De heks van Lodijke
Een verhaal over het verdronken dorp Reimerswaal
Hoofdstuk 1: Een vreemde geboorte
Waar ik precies vandaan kom weet niemand. De marskramer heeft mij ergens op een van zijn lange tochten door de schorren en slikken van onze streek gevonden, moederziel alleen spelend naast het lichaam van een dode vrouw. Hij heeft mij van dorp tot dorp meegezeuld, heel Zuid-Beveland door, totdat de slotenmaker van Lodijke mij in huis nam. Hij en zijn vrouw konden geen kinderen krijgen. De slotenmaker zelf schijnt nog erg te hebben tegengestribbeld, want hij had liever een zoon gehad. Zijn vrouw vond een meisje beter dan niets.
Wekenlang is er in heel Zeeland navraag naar mij gedaan. Geen mens kon echter vertellen hoe ik heette. Toen noemden ze mij maar Juw, naar het eerste woordje dat ik brabbelde. Juw van Lodijke en zo is het gebleven.
Volgens de schatting ben ik inmiddels zo’n veertien jaar oud. Dat kan best kloppen, want ik vloei nog niet en mijn borsten zijn pas net begonnen met groeien. Ik voel het gewoon, al is er nog amper iets te zien.
Krijn de slotenmaker heeft nog heel lang gemopperd. Zeker op het moment dat ik oud genoeg was om bij hem in de leer te gaan en hij zijn kennis van sleutels en sloten met mij moest delen. Dat vond hij geen beroep voor vrouwen, die konden met hun slappe spieren toch geen sloten smeden! Hij had echter geen andere keuze, want er was nog altijd geen zoon om hem bij te staan en later op te volgen.
Ik vond het wel leuk in de kleine smidse. De hele dag een beetje spelen met vuur en gesmolten ijzer. Het was inderdaad zwaar werk, maar het ging mij goed af. Aan de boze houding van Krijn was ik allang gewend. Hij heeft nu eenmaal een chagrijnig karakter en volgens Moeke zit hij daarmee vooral zichzelf in de weg.
Gelukkig kwam er een moment dat zelfs de slotenmaker blij met mij was. Ongeveer een jaar geleden stapte Heer Arnoud van Lodijke op een goede dag de smidse binnen. Ik zie nog voor mij hoe de rijke kasteelheer met zijn mooie kleren zomaar midden in onze smerige werkplaats stond met een kleine schatkist in zijn handen. De sleutel van de kist was in de slotgracht gevallen en kon niet meer worden opgediept. Al zijn belangrijke documenten zaten in die kist. Of meneer Krijn hem kon helpen?
Het maken van een nieuwe sleutel is een moeilijk klusje. Op het kasteel van Heer Arnoud was dat blijkbaar geen van de werklieden gelukt. Eerst moet je een beetje klei in het slot duwen om te kunnen meten waar de tanden zitten en hoe diep ze moeten worden. Dat gedeelte kan iedereen. Het lastigste is de klei daarna weer heelhuids uit het gat pulken.
Ik zag Krijn ploeteren en zweten, terwijl de rijkste man van ons dorp hem op zijn vingers stond te kijken. Na een kwartier was het hoofd van de slotensmid zo rood aangelopen dat ik medelijden met hem kreeg. Hij zat net voor de zoveelste keer zijn klamme handen aan een doek te drogen voor beter grip.
“Laat mij dat maar doen,” riep ik. “Ik heb dunne vingers.” Voordat Krijn iets kon zeggen nam ik het dure kistje van de werkbank en haalde behendig voor de ogen van de beide verbaasde mannen het stukje klei uit het sleutelgat. Helemaal puntgaaf.
Tot zijn grote opluchting kon Krijn toen een nieuwe sleutel maken. Heer Arnoud van Lodijke, die in ons dorp bekend staat als een uiterst arrogant en gierig heerschap, was zo blij dat hij ons een extra duit betaalde!
Binnen de kortste keren verspreidde dit nieuwtje zich overal rond. Van heinde en verre weten de mensen ons sindsdien te vinden voor het openmaken van hun sloten. We moesten zelfs een keer helemaal naar de grote havenstad Reymerswaal omdat de sleutel van de zware eikenhouten deuren van het stadhuis in het slot was afgebroken. Hoewel de burgemeester van Reymerswaal zeer tevreden over ons was, bleef ik toch altijd de indruk houden dat Krijn de slotenmaker daar liever met zijn bloedeigen zoon had rondgelopen dan met zo’n aangewaaid meisje als ik.
Voor Moeke is dat anders. Zij is van het begin af aan dol op mij geweest. Van haar leer ik iedere dag over de genezing van allerlei kwalen door het gebruik van planten en kruiden. Daar weet zij alles van. Tijdens die lessen kan zij best streng zijn en zelfs flink boos wanneer ik iets vergeten ben. Ze wil ook niet dat ik klaag als we midden in de nacht ons bed uit worden geroepen om te helpen bij een ernstig ziek mens of dier. “Wees blij dat jij zelf gezond bent en dat je iets voor een ander kan betekenen!” Zelf zie ik dat niet altijd zo wanneer ik een stinkende puswond moet opensnijden of het lijk van een dode moet wassen. Maar goed, Moeke kan dan misschien hard voor mij zijn, daaronder weet ik zeker dat zij van mij houdt.
Voor de mensen in de buurt blijf ik echter nog steeds een vreemdeling. Misschien ook omdat ze Moeke met enige achterdocht bekijken. Ze hebben haar kennis nodig als er iemand ziek is, maar vinden dat genezend vermogen ook eng. Het geeft Moeke een zekere macht.
Alleen Jacob, onze buurjongen, doet gewoon vriendelijk tegen mij.
“Met dat sprieterige jong ga jij nog eens trouwen,” pest Krijn mij vaak wanneer Jacob langskomt in de smidse.
“Trouwen?” plaag ik Krijn dan meestal terug. “Jacob is een aardige jongen, maar daar begin ik niet aan. Nee, slotenmaker, jij zit voortaan met mij opgescheept.”
Hoe slecht zijn humeur ook is, om dit soort grapjes kan de smid dan onverwacht hartelijk lachen.
Op de avond van de heilige Nicolaas wordt er hard op de deur gebonsd. Het vuur in de haard is al gedoofd. We staan net op het punt om naar bed te gaan. Ik heb het luik van mijn eigen bedstee al geopend. Wanneer ik stilsta en mijn oren spits hoor ik opnieuw gerucht bij de voordeur. Luider nu en een stem die iets roept. Wie zou dat zijn, zo laat nog op de avond? Krijn de slotenmaker gaat eropaf, in zijn lange nachthemd met een slaapmuts op zijn hoofd. De vlam van de kaars in zijn hand wordt door een koude tochtvlaag onmiddellijk uitgeblazen zodra hij de deur opent. Er volgen flarden van woorden die ik door de harde wind die buiten om het huis waait niet kan verstaan. Moeke blijkbaar wel, want ze gebaart dat ik me weer moet aankleden. Ach, waarschijnlijk weet ook zij niet waar dit over gaat. Ze heeft gewoon begrepen dat haar hulp waarschijnlijk nodig is.
Binnen een mum van tijd heb ik mijn jurk weer aan. Terwijl Moeke haar spullen bij elkaar zoekt, sla ik een warme mantel om en trek mijn laarzen aan. Vervolgens loop ik achter haar aan naar buiten. Daar staat de jonge knecht van boer Grademan. Dat is een grote herenboer aan de rand van het dorp. De jongen rent voor ons uit. Wij volgen zo snel we kunnen door de donkere nacht. Gelukkig kennen we hier de weg. Je kunt amper zien waar je je voeten zet. De regen striemt ijzig koud op ons neer. Ik ril en trek mijn mantel nog dichter om me heen. Zou er iemand bij de familie Grademan een ongeluk hebben gehad?
Als we aankomen leidt de jongen ons direct door naar de stal. Daar zie ik boer Grademan en zijn vrouw druk in de weer met een koe. Het dier heeft een dikke buik, maar de bevalling wil niet vlotten. Ik kan het achterlijf van het kalfje al zien. Om zijn pootjes is een touw gebonden. Twee stalknechten trekken daar uit alle macht aan. De koe loeit van pijn. Een paar kinderen van de boer staan machteloos toe te kijken hoe het ongeboren kalfje hardnekkig blijft steken in het geboortekanaal.
Zwijgend begroet Moeke iedereen met een hoofdknik en gaat aan het werk. Ze wast haar handen tot voorbij haar ellebogen. Dan smeert ze haar rechterhand in met een glibberig goedje en probeert langs het natte lijfje van het kalf te glijden. Voorzichtig voelt ze rondom. Haar gezicht betrekt. Boven haar ogen verschijnt een frons die ze alleen krijgt wanneer er iets goed mis is.
“Pak de ether,” gebied ze mij. Er is haast geboden, hoor ik aan de ondertoon van haar stem. Snel zoek ik in haar tas naar het verdovingsmiddel en sprenkel wat van de vloeistof op een doek. Ondertussen hebben de boer en de boerin de uitgeputte koe geholpen om op de grond te gaan liggen. Ik houd de doek voor de twee wijd opengesperde neusgaten totdat de moederkoe onder zeil is. Het logge dier ligt op haar zij en ademt zwaar.
Moeke smeert de flank van de koe in met pure alcohol. Onder het toeziend oog van alle aanwezigen maakt ze met een vlijmscherp mes snel en precies een diepe snee. Ik ben druk in de weer om haar bij de operatie te helpen met klemmen en verbandproppen. De boer staat naast mij klaar om het kalfje aan te pakken. Zijn kop steekt al uit het gat. De sterke handen van Moeke omklemmen het kaakbeen. Voorzichtig probeert ze aan het dier te trekken. Het leeft nog.
Maar wat is dat? Terwijl de boerin het achterlijfje terugduwt, het geboortekanaal in, steekt er opeens nog een kop uit het gat! Zijn er twee kalfjes?? Er klinkt een zucht van verlichting door de stal. Twee kalfjes in plaats van één, dat is goed nieuws. De omstanders lachen en klappen in hun handen.
Nog altijd omklemt Moeke het ene hoofd. Met een krachtige laatste ruk glipt het klemzittende kalfje opeens uit de buik en ploft naast zijn moeder op de grond. Gelukkig, het beestje is geboren. De opluchting slaat echter met een schok om in afgrijzen en ongeloof. In het stro op de grond ligt een kalfje met twee koppen! Ik geloof mijn ogen niet, maar het is echt waar. Het duurt even voordat ook de andere aanwezigen beseffen wat ze zien. Dan vloekt de boer en stuurt zijn kinderen de stal uit. De boerin jammert waar ze dit ongeluk toch aan te danken heeft.
Moeke kijkt mij scherp aan. Ik weet hoe zij hierover denkt. Alles wat afwijkt en anders is, zien de mensen als een teken van God, zegt ze altijd. Sommige dingen brengen daardoor zogenaamd geluk, zoals een klavertje vier. Maar aan de meeste afwijkingen schrijven de mensen in hun bijgeloof ongeluk toe en ze hebben niet door dat zij er zelf voor kiezen om er iets slechts in te zien. Dat vertellen de ogen van Moeke mij op dit moment en ook dat ik gewoon mijn taak moet doen. Dus kniel ik bij het pasgeboren kalfje neer en wrijf het droog met een handvol stro. Zijn eigen moeder kan hem niet schoon likken. Die wordt op dit moment vakkundig gehecht door Moeke.
Aan alles merk ik dat de mensen in de stal de komst van het tweekoppige jong als een slecht voorteken zien. Kan zo’n lief klein diertje echt ongeluk voorspellen? Kijk eens hoe moedig hij net als alle andere pasgeboren kalfjes op zijn wankele poten probeert te staan. Het gewicht van zijn twee hoofden brengt hem danig uit evenwicht, maar toch lukt het. Ik kijk er ontroerd naar. Hou eens op met dat domme bijgeloof, denk ik boos, terwijl ik onze spullen opberg in de tas. Zien jullie dan niet hoe onschuldig hij met alle vier zijn oogjes de wereld in kijkt?
Mijn woede doet Moeke zichtbaar goed, al zegt ze er niets van. Zwijgend lopen we naast elkaar terug naar huis. Daar haalt ze een riviersteen uit de haard en wikkelt hem in een doek. Zonder woorden legt ze het warme pakketje onder de deken van mijn bedstee. Het is haar manier om mij te bedanken voor mijn hulp. In bed krom ik mezelf helemaal om die kleine steen heen. De zachte gloed verwarmt mijn lijf en ik val in een diepe slaap.
Hoofdstuk 2: De zwarte dood
De geboorte van het vreemde kalf gaat als een lopend vuurtje door het dorp. De volgende ochtend spreekt iedereen in Lodijke over de komst van het slechte voorteken. Tegen de avond weet heel Zuid-Beveland ervan. De mensen zijn bang. Zou er een stormvloed komen die onze dorpen wegvaagt? Of vuur en donder uit de hemel dat onze huizen in brand steekt?
Een week lang gebeurt er niets. Dan – op de tiende dag – staat Jacob de buurjongen opeens midden in de smidse. Wat is het toch een lange slungel. Zijn armen en benen lijken wel te lang voor zijn lijf. Hij weet soms niet waar hij ze laten moet.
Jacob loopt naar de waterton waar Krijn aan het werk is en wacht. Hij heeft zijn grappige vilten muts afgezet en prutst zenuwachtig aan de omgekrulde randen.
“Spreek op, jongen,” beveelt de slotenmaker bars. Voorzichtig laat ik nog een druppeltje olie in het verroeste slot op mijn werktafel vallen, ondertussen houd ik mijn ogen strak op Jacob gericht. Die buigt plechtig zijn hoofd en vertelt op zachte toon dat het kalf is overleden.
“Met zijn beide koppen probeerde hij telkens tegelijkertijd bij zijn moeder te drinken, maar dat lukte niet. Het arme dier is van honger gestorven.”
De slotenmaker steekt met een tang een stuk gloeiend heet ijzer in de waterton om het te laten afkoelen. Het water dampt en borrelt. “Tssss,” sist het ijzer. Dan loopt de slotenmaker zonder iets te zeggen naar het achterhuis om Moeke op de hoogte te brengen.
Een stuk ontspannener komt Jacob op mij toe voor een praatje. We weten allebei dat boeren een kalf meestal met de fles grootbrengen als het drinken niet wil lukken en we vermoeden dat de familie Grademan die moeite dit keer niet heeft genomen.
“Zij waren het beest liever kwijt dan rijk,” verzucht ik. Jacob knikt.
“Al blijft het de vraag of zij daarmee ook het ongeluk konden afwenden.”
Het antwoord daarop weet niemand.
Opnieuw gaat er een goede week voorbij. Iedereen lijkt het voorval met het mismaakte kalf alweer haast vergeten en neemt zijn gewone dagelijkse leven weer op. Er is veel te doen aan het begin van de wintermaanden.
In de week voor Kerstmis komt er echter onrustig nieuws uit de nabijgelegen havenstad Reymerswaal. Opvallend veel mensen zijn plotseling ziek geworden. Wat is er aan de hand?
In de loop van een paar dagen breidt de ziekte zich uit naar de omliggende dorpen. Nieuwe gevallen zijn gemeld in Nieuwkerke en Broecke. Telkens worden de berichten ongunstiger. Bij sommige zieken zijn verdachte vlekjes verschenen in de liezen. De vlekjes worden bultjes. De bultjes dikke builen.
Weer een dag later zijn volgens de laatste mededelingen de builen open gesprongen en druipt het pus eruit. Dat kan maar één ding betekenen: de pest!
De mensen huiveren bij het woord en ook over mijn rug lopen koude rillingen als ik eraan denk. De pest is een verschrikkelijke ziekte waar geen medicijn tegen bestaat. Het is erg besmettelijk en in verreweg de meeste gevallen dodelijk. Zelfs Moeke blijkt machteloos wanneer de zwarte dood ergens rondwaart.
In de afgelopen eeuwen heeft de gevreesde builenpest al menig slachtoffer geëist. Telkens stak hij ergens de kop op – meestal in een havenplaats zoals Reymerswaal – en maaide de helft van de bevolking neer. Slechts een enkeling overleefde de ziekte. Inmiddels ligt de slager van ons dorp ook al twee dagen op bed. Heeft hij een gewone griep of is de pest in Lodijke aanbeland?
Geen wonder dat de mensen bang zijn nu deze gevaarlijke ziekte zo dichtbij is neergestreken. Niemand is zijn leven meer zeker! Wat moeten we doen? Vluchten? Maar waar kunnen we heen?? Geen dorpeling zal ons in huis nemen uit angst zelf besmet te raken.
Moeke dwingt mij mezelf van top tot teen in te smeren met azijn. Allebei ruiken wij de hele dag een beetje zuur. Misschien houdt dat de besmetting op afstand… Krijn de slotenmaker vindt het bijgeloof en doet er niet aan mee.
“Niets kan de zwarte dood tegengehouden,” roept hij bibberend vanuit zijn bedstee. De bange smid is in bed gaan liggen en weigert er nog uit te komen voordat de pestepidemie is overgewaaid. Ik moet er wel om lachen. Al de hele dag zit ik alleen in de werkplaats en gebruik de tijd om op te ruimen en gereedschap na te kijken. Met het dreigende gevaar op de loer maakt niemand zich zorgen over sleutels en sloten. Ik kan het werk alleen af.
Aan het begin van middag van de 24ste december klinken er opeens stemmen op straat en een luid gebons op de deur.
“De deur is niet op slot,” wil ik roepen, maar onze voordeur zwaait al open en er stappen vier grote sterke kerels naar binnen, gevolgd door een groep luidruchtige buurtbewoners. Ze maken zoveel lawaai dat zelfs de slotenmaker zijn hoofd om de hoek van de bedstee steekt.
“Wat moet dat?” bromt hij.
Ik heb geen idee. Een hele menigte is tegelijk onze smidse binnengestormd. Ze schreeuwen allemaal door elkaar. Wat doen al die mensen hier? Ik word bang. Er gaat iets dreigends uit van hun houding en betrokken gezichten.
“Daar is ze!” klinkt de schrille stem van de bakkersvrouw boven het geroezemoes uit als Moeke komt kijken wat er aan de hand is.
“Zij is de heks die ons kalf heeft betoverd,” gilt boerin Grademan. “Door haar hebben wij nu de pest.”
De meeste mensen in de menigte knikken. Met verbazing kijk ik om mij heen. Het halve dorp is uitgelopen. Wat willen deze mensen van ons?
Dan hoor ik iemand roepen. “Grijp haar!” Binnen een mum van tijd nemen anderen deze kreet over en klinken er stemmen van alle kanten. “Grijp die heks!”
Verschrikt kijk ik naar Moeke. Ze staat wit weggetrokken in de hoek van de smidse. Haar ogen zoeken de achterdeur en meten de afstand. Maar het is al te laat. Ze kan niet meer vluchten.
Twee mannen grijpen Moeke beet en leiden haar door de werkplaats. Ze verzet zich niet. Dat zou ook geen zin hebben. De overmacht is te groot. Iemand spuugt Moeke in het gezicht wanneer ze langs loopt. Als de slagersknecht haar wil slaan, grijpt de drost in.
“Mijn orders zijn om deze vrouw levend en wel voor schout en schepenen van Reymerswaal te brengen en dat is precies wat wij gaan doen.”
De mannen voeren Moeke langs mij heen naar buiten. Ik sta als aan de grond genageld. Wat moet ik doen? Totaal onverwacht grijpen twee sterke handen plotseling van achteren mijn nek vast.
“Zij was er ook bij,” hoor ik de stem van boer Grademan naast mij zeggen. Het volgende moment trekken de sterke handen mij mee naar buiten. Moeke en ik worden op een kar gesmeten. Met onze handen vastgebonden op onze rug zitten we er naast elkaar als twee misdadigers en worden onder luid gejoel afgevoerd in de richting van Reymerswaal.
Ik kan amper bevatten wat er gebeurt. Waarom hebben ze ons opgepakt? Wat hebben Moeke en ik gedaan? Wat gaan ze met ons doen? Rijdend door de straatjes van ons dorp tollen de vragen door mijn hoofd. Wanneer ik iets aan Moeke wil vragen, krijg ik met de steel van een riek een harde por in mijn ribben.
“Niet smoezen samen!” Snel kijk ik weer voor me.
Zwijgend hobbelen we voort: Lodijke uit, over een weg vol kuilen, langs het ommuurde kasteel. Daar sluiten verschillende slotbewoners zich aan bij de stoet. Zelfs Heer Arnoud volgt ons met een aantal ridders hoog gezeten op zijn paard.
Halverwege de weg naar Reymerswaal passeren we het dorp Nieuwkerke. Ook daar sluiten hordes mensen zich aan. Iedereen is benieuwd wat men met ons in de havenstad van plan is.
Het lam met de twee koppen heeft blijkbaar de komst van de besmettelijke pest voorspeld. Wij hebben alleen maar geholpen om het dier uit het geboortekanaal te verlossen. Hoe kunnen ze Moeke en mij dan in godsnaam de schuld geven van zoiets akeligs als de builenpest? De schout kan niet anders dan ons vrijspreken. Morgen is het Kerstmis, dan zijn we vast weer thuis.
Hoofdstuk 3: Heksen
Dicht tegen elkaar aan zitten Moeke en ik in de kar. Het is koud. Wij zijn zo vanuit de smidse naar buiten gesleurd, zonder mantel aan. Gelukkig houden onze lichamen elkaar nog een beetje warm, want opeens begint het zachtjes te miezeren. De motregen voelt ijzig aan op mijn huid.
Zo onopvallend mogelijk probeer ik over mijn schouder te kijken. We zijn bijna bij de havenstad. Het silhouet van de vele torens en daken steekt scherp af tegen de laaghangende bewolking. Wat zal ons daar in de hoofdstad van Zuid-Beveland te wachten staan? Moeke is er niet gerust op, dat zie ik aan haar ogen, die staan strak van de spanning.
Mijn maag knijpt samen van angst. Ik probeer de blikken van de mensen in de menigte te mijden. Van alle kanten is onze kar omsingeld. Vele handen op de rand helpen dit houten voertuig te duwen en bij te sturen over het pad. Af en toe slaat iemand met een stok tegen de zijkant of spuugt in onze richting, maar ze raken ons niet. Het scheldwoord “heks” treft des te meer doel. Bij het horen van dat woord krimp ik telkens een beetje ineen.
In een bocht kan ik zien hoe lang de stoet is. Met een schok zie ik dat Krijn de slotenmaker ergens achteraan loopt. In zijn nachthemd, met zijn slaapmuts nog op het hoofd. Hij is niet voor de drost gesprongen toen men ons de smidse uit sleepte. Aan de andere kant is hij wel zijn bedstee uitgekomen en overwint hij zijn angst door nu samen met ons de stad Reymerswaal te betreden waar overal de pest rondwaart.
Zodra onze kar door de poort is geduwd, komen nog meer nieuwsgierige omstanders op het kabaal af. Ramen en deuren gaan open. Een herberg stroomt leeg. Iedereen in dit van doodsangst vergeven oord lijkt maar al te graag aan te nemen dat wij de oorzaak zijn van de pestuitbraak. Ondanks de kou worden mijn handen klam van het zweet. Er gaat ook een rilling door het lijf van Moeke naast mij, voel ik.
De brede straten van de havenstad zijn geplaveid en de houten wielen van de kar waar wij op zitten ratelen over de keien. Voor het stadhuis staan we abrupt stil. Daar zijn de eikenhouten deuren waar Krijn en ik ooit een nieuwe sleutel voor maakten. Nu word ik daarachter misschien zelf gevangen gezet.
Hardhandig trekt men ons van de kar af. Verschillende handen duwen Moeke en mij in de richting van het stadhuis. De zware deuren zwaaien open en de burgemeester van Reymerswaal komt naar buiten. Iedereen kijkt op naar de rijzige man met zijn licht grijzende haar. Zijn hele gestalte straalt gezag uit en de burgemeestersketen die om zijn nek hangt nog meer. Vanaf het bordes dat iets hoger ligt dan de straat overziet hij de situatie en maakt met zijn hand een stopteken.
Direct houdt de voortstuwende menigte halt. Ik sta inmiddels op de derde trede van de trap die naar het bordes leidt, naast Moeke. Ze pakt mijn hand. Dat is fijn, want als ik achterom kijk, zie ik dat het hele plein tot ver in de straten gevuld is met mensen die allemaal boos op ons lijken te zijn.
De burgemeester van Reymerswaal vraagt wat er aan de hand is. De bakker uit Lodijke neemt het woord. Het is een dikke man die regelmatig teveel van zijn eigen taarten snoept. Moeke heeft hem al heel vaak geholpen om van zijn maagpijn af te komen. Nu staat hij hier en beschuldigt haar van hekserij.
Geduldig hoort de deftige burgemeester onze bakker aan en stuurt dan met een simpel handgebaar één van zijn lakeien naar binnen om de schout en schepenen van deze stad te laten halen. In een mum van tijd verschijnen alle rechters van Reymerswaal op het bordes. Het lijkt alsof ze achter de deur hebben staan wachten, waarschijnlijk waren ook zij op het geluid afgekomen.
De burgemeester legt de situatie aan de schout uit. Die knikt en stelt voor om het proces tegen de schuldigen meteen te starten. “Morgen is het Kerstmis. Laat de stad zich nog voordien bevrijden van de zonden van tovenarij!” roept hij. Zijn woorden vinden alom bijval.
Verschillende getuigen worden gehoord. Alle ellende is begonnen met de geboorte van het tweekoppige kalf. Boer Grademan stapt zenuwachtig naar voren en vertelt over die rampzalige nacht. Maar hij weet zijn woorden zo te kiezen dat Moeke de schuld krijgt van het mismaakte dier. Hoe meer bijval de boer krijgt uit de gemeente die achter hem op het plein staat, des te zekerder hij begint te beweren dat iemand het ongeboren kalfje expres behekst had en die heks kan alleen maar Moeke zijn.
Ik roep dat het niet waar is en knijp in Moeke’s hand. Zij probeert zelf ook boven het tumult uit te komen om de beschuldigingen te ontkennen, maar wij worden door de burgemeester onmiddellijk de mond gesnoerd. Hij wil eerst nog meer getuigen horen.
Anderen komen aan het woord. Dorpsbewoners uit Lodijke die stuk voor stuk in het verleden goed door Moeke geholpen zijn. Nu stellen zij zich opeens op het standpunt dat hun genezing alleen door magische krachten bewerkstelligd kon worden en dat is verdacht.
“Misschien hebben die twee wel een pakt met de duivel gesloten? Een gewone sterveling kan toch niet beschikken over leven en dood?!” is het algehele gevoel. “Daarom ruiken ze allebei de laatste tijd ook zo zuur,” roept iemand uit het publiek. “Dat is vast om zichzelf te beschermen tegen alle kwade krachten die zij over ons uitstorten!”
Vooral deze laatste woorden zwepen de gemoederen van de volksmassa hoog op. Zo hadden velen het nog niet eens bekeken. Het is net alsof dit ene feit het ontbrekende bewijsstuk levert voor wat zij al vermoedden. De mensen dringen op richting het stadhuis en de rechters op het bordes. Met luide stem eisen ze gerechtigheid. De burgemeester grijpt in en maant met donderende stem om stilte. Dat helpt een beetje.
“Eerst moeten de verdachten nog gehoord worden,” spreekt de burgemeester plechtig en hij geeft het woord aan Moeke. Zij probeert zich uit alle macht te verdedigen en zegt dat ze de mensen alleen maar heeft geprobeerd te genezen en het allemaal goed bedoelde. Maar alles wat ze zegt klinkt zwak en ongeloofwaardig in de oren van de mensen op het plein. Zij hebben hun oordeel al geveld en weten het zeker. De vrouw van de slotenmaker is een heks.
Zelfs de burgemeester en de schout van Reymerswaal denken er zo over. Dat zie ik aan hun hele houding. Voor de vorm mag Moeke nog iets zeggen, maar echt luisteren doen ze niet meer.
Ik word kwaad. Van binnen kolkt er een kokende woede die in één keer naar buiten stroomt: “Moeke is geen heks! Ze heeft jullie allemaal geholpen. Is dit nu haar dank? Jarenlang stond ze dag en nacht voor jullie klaar. Bij geboorte en sterven, bij ziekte en pijn. Altijd wisten jullie haar te vinden en nu beschuldigen jullie haar van hekserij. Dat is gemeen! Wij hebben niets te maken met de pest.”
Sterke handen grijpen mij in m’n nekvel en sluiten zich om mijn mond zodat ik niets meer kan zeggen. Het heeft ook geen zin. De tien schepenen van de stad zijn al aan het vergaderen. Het ziet er niet best uit. Ze zullen Moeke van hekserij beschuldigen. Dat weet ik opeens zeker.
Hoe moet dat nu? Gaan ze ons verbannen? Dan moeten we verhuizen en in een ander dorp hier ver vandaan een nieuwe smidse openen op een plek waar niemand ons kent. Daar zullen we dan met zijn drieën helemaal opnieuw moeten beginnen…
In de menigte zoeken mijn ogen naar Krijn, maar ik kan het gezicht van de slotenmaker niet ontdekken tussen al die mensen. Zachtjes knijp ik in de hand van Moeke. Het komt wel goed, we hebben elkaar nog, zegt dat gebaar.
Dan is er beweging op het bordes. De rechters zijn eruit. Zij vertellen op fluistertoon hun oordeel aan de schout. Die knikt en stapt naar voren. Zoals te verwachten viel meldt hij inderdaad dat de schepenen van Reymerswaal van mening zijn dat de vrouw van de slotenmaker uit Lodijke, alhier aanwezig, een heks is die zich van onchristelijke magie bedient. Het oordeel wordt door luid gejuich ontvangen.
“De doodstraf!” hoor ik iemand roepen. Ik schrik en kijk achterom. Wie zegt er zoiets akeligs? Anderen nemen de roep over. Het rumoer begint ergens achteraan en rolt als een golf naar voren.
“Doodstraf. Doodstraf!” scandeert de menigte en slaat daarbij met stokken op de grond. Mijn hele lijf verstijfd van angst bij dit tumult. Ik begin keihard te gillen van pure paniek, maar het deert ze niet.
De burgemeester heft zijn hand op om de schout opnieuw het woord te geven. De massa achter ons komt wat tot bedaren, net genoeg om het vonnis aan te horen.
“Wij, schout en schepenen van Reymerswaal, zijn van mening dat heksen horen te branden in de hel. Maak een vuur aan en verbrand ze, allebei.”
Het bloed trekt weg uit mijn hoofd. Ik krijg een zwarte waas voor mijn ogen en kan geen lucht meer halen. Het is net alsof een ijzeren vuist mijn maag tot een harde bal samenknijpt.
Naast mij hoor ik geschreeuw. Het is de stem van Moeke.
“Nee!” roept ze, “niet Juw! Zij is geen heks. Zij weet van niets. Laat haar leven!”
Voor het eerst worden de mensen stil. De stem van de burgemeester klinkt luid en duidelijk.
“De dochter van een heks is ook een heks.”
Dan doet Moeke iets verschrikkelijks. Ze laat mijn hand los en zet een paar passen van mij af.
“Dat is mijn dochter niet,” zegt ze keihard. “Zij is een paar jaar geleden gevonden en door de marskramer bij ons gebracht. Het kind is nooit slim genoeg geweest om magie en tovenarij te leren.”
Ik kan wel door de grond zakken. In wat voor nachtmerrie ben ik hier aanbeland? Tot nu toe heb ik altijd gedacht dat in ieder geval Moeke van mij hield. Nu verraadt ze mij voor de hele goegemeente.
Op de vraag van de burgemeester of deze bewering waar is, wordt Krijn de slotenmaker naar voren geduwd. Hij heeft zich al die tijd in een portiek van een van de huizen aan het plein verborgen gehouden en de hele toestand van daaruit stiekem gade geslagen. Nu staat hij vooraan, met de punten van zijn schoenen tegen de eerste traptrede en zijn slaapmuts in zijn handen. De anders altijd zo boze slotenmaker buigt angstig het hoofd.
“Ik heb nooit geweten dat mijn vrouw een heks is,” stamelt de lafaard. Er vormen zich donkerrode vlekken in zijn nek van schaamte.
“En zij?” wijst de burgemeester naar mij.
De slotenmaker durft mij niet aan te kijken als hij zegt: “Dat is inderdaad niet ons eigen kind.”
Daar sta ik, op de derde trede voor het stadhuis van Reymerswaal, door iedereen verlaten. Vol ongeloof staar ik naar Moeke. De tranen lopen haar over de lijkbleke wangen. Dan pas zie ik de liefde in haar ogen en begrijp ik wat zij hier voor mij doet. Ze probeert mijn leven te sparen. Terwijl de mensen op het plein van alle kanten het hout aandragen voor de brandstapel van Moeke, heeft zij voor mijn leven gevochten als een echte moeder.
Ik wil haar om de hals vliegen, maar de sterke handen van daarnet houden mij tegen. Als ik mij probeer los te wurmen, komen er meer handen bij. Net zolang totdat ik opgeef.
Moegestreden kijk ik naar de vrouw voor mij. Zij lijkt te berusten in haar lot. Het is net alsof zij altijd geweten heeft dat haar leven zo zou eindigen.
“Het is gevaarlijk werk dat wij doen,” zei ze regelmatig tegen mij. “Toch moet het gebeuren. Wij zijn verplicht de zieken te helpen, want wij hebben de kennis.”
Tot op vandaag heb ik gedacht dat Moeke daarmee bedoelde dat een zalfje ook weleens niet kon helpen en dat de patiënt dan zou sterven. Nu pas begrijp ik waar zij het over had. De opinie kan omslaan. Anders zijn dan anderen maakt soms verdacht en dat kan tot verschrikkelijke dingen leiden.
Ik kijk Moeke recht aan. Zij kijkt terug. Het is alsof onze ogen met elkaar spreken. Zonder woorden bedank ik haar voor alles wat ze ooit voor mij gedaan heeft. Ze lijkt me te begrijpen, glimlacht en knikt. Ik voel haar liefde naar me toestromen. Met heel haar hart neemt ze afscheid van mij. Dit zijn onze laatste ogenblikken. Zelden heb ik mij zo dicht bij iemand gevoeld.
Dan wordt de verbinding verbroken. De beul en zijn knechten komen eraan en willen Moeke grijpen om haar mee te slepen naar de brandstapel. Op hetzelfde moment dat ze haar willen beetpakken zie ik plotseling een mes blikkeren. Natuurlijk! Het vlijmscherpe mesje dat Moeke altijd aan haar gordel draagt om kruiden en wortels mee te snijden. Ze houdt het lemmet dreigend voor zich uit.
Even deinzen de beul en zijn handlangers terug. Maar dan dringt één van de beulsknechten naar voren en grijpt Moeke’s hand. Er ontstaat een worsteling. Ik kan niet goed zien wat er gebeurt, omdat de beul en de andere mannen hun maat te hulp schieten. Het is net alsof Moeke naar haar aanvallers uithaalt en in dezelfde zwaai zichzelf in de nek steekt. Prompt begint er bloed uit de wond te stromen.
Deed Moeke dat per ongeluk of expres? Ik geef een gil en vecht uit alle macht om los te komen. Ik trap en bijt om mij heen. Met een ruk schiet ik los uit de houdgreep van vreemde handen die mij omklemd hielden en ren op Moeke af.
Zij ligt inmiddels op haar rug op de grond. De beulen staan rondom haar zonder een vinger uit te steken. Niemand houd mij tegen als ik op mijn knieën naast haar neerplof. Het bloed gutst uit het gat. Ik duw mijn hand erop, maar het haalt niet veel uit. De wond is te diep en te groot.
“Wat heb je gedaan?” vraag ik onthutst.
Moeke grijpt mijn schouders vast en trekt me dichterbij. Het weinige beetje kracht in haar armen vertelt me dat ze niet lang meer te leven heeft, dus ik buig me haastig naar haar toe. Ze kijkt me indringend aan. Even hapt ze naar lucht. Ik houd mijn oor nog dichter bij haar mond, want ik wil niet missen wat ze mij nog te zeggen heeft. Dan hoor ik haar vertrouwde stem fluisteren.
“Zorg dat je… blijft leven…, mijn kind…. Mijn lieve… Juw.” Ze wil nog iets zeggen, maar haar woorden worden verstikt in een zacht gerochel. Haar laatste adem streelt als een warm briesje langs mijn wang.
Ik zit verstijfd op mijn knieën. Onder mij is het stil geworden. Ik kijk naar de vrouw op de grond. Ze ligt midden in een grote plas bloed. Haar ogen staren gebroken naar de hemel. Ik geloof niet dat ik iets voel. Het is te onwezenlijk om te huilen. Moeke, mijn Moeke, is niet meer. Hoe heeft dit kunnen gebeuren?
Ferme handen trekken mij omhoog. Mijn lichaam voelt slap als een doek. Blijkbaar doen mijn benen hun werk, want ik sta, maar ik voel ze niet. De burgemeester zegt dat de schepenen mijn straf hebben bepaald. Het interesseert me niet meer. Ik kijk wezenloos voor me uit.
De miezerregen is opgehouden. De schemering valt in. Even verderop zie ik de brandstapel klaarstaan. Gaan ze mij nu alsnog verbranden als een heks? Ik ben te verdoofd om bang te zijn.
De luide stem van de schout trekt mijn aandacht. Hij zegt mijn naam en ik kijk op.
“Juw van Lodijke. De raad van Reymerswaal heeft besloten dat jij geen heks bent. Toch heb je het grootste deel van jouw leven onder één dak gewoond met iemand die beschikte over gevaarlijke magische krachten. Wij leggen jou daarom op om boete te doen. De beste manier daartoe is om een bedevaart te maken. Wij dragen je op om naar Jeruzalem te gaan. Die tocht zal jouw ziel zuiveren. Pas wanneer je kunt bewijzen dat je de hele weg heen en terug hebt afgelegd, zal je weer in ons midden worden opgenomen als een van ons. Anders blijf jij voor eeuwig uit deze regio verbannen. Wij hebben gesproken. Het vonnis gaat per direct in.”
De menigte heeft ademloos staan luisteren.
“Jammer”, hoor ik een stem roepen. “Ik had wel zin in een heksenverbranding.”
Het is Heer Arnoud van het kasteel. Ik weet niet wat ik hoor en moet bijna overgeven van misselijkheid. Voor sommigen is deze hele middag niet meer dan een onderhoudend spektakel.
De rijke kasteelheer krijgt direct zijn zin. De hoge heren van Reymerswaal beslissen dat het vonnis alsnog moet worden voltrokken: de heks moet branden. Levend of dood, dat maakt niet uit.
Gelukkig hoef ik niet toe te kijken hoe de beul het levenloze lichaam van Moeke naar de grote berg met stro en hout draagt en in brand steekt. Mij voeren ze ondertussen het stadhuis in, langs een lakei die een grote brandende fakkel naar buiten draagt. Daarmee zullen ze het stro in de fik steken, denk ik bitter. Misschien is het ook maar beter zo. Geen idee wat de meute anders met het lichaam van Moeke zou doen. Ze voelt er toch niets meer van.
Ik word opgesloten in de kerker.
“Vanavond, in de kerstavonddienst, zal jij de wijding van een pelgrim krijgen. Daarna word je onze stad uitgezet,” bijt de schout mij toe. “Dat is al over een paar uur, dus bereid je voor.” Vervolgens trekt hij de deur achter zich dicht en laat mij alleen achter in de kleine donkere cel.
Het is koud. Dat kan ik aan mijn adem zien. Voelen doe ik het echter niet. Het is net of niets mij meer kan raken. Alles is zo onwerkelijk. Toch weet ik dat dit geen droom is waar ik uit zal ontwaken. Deze nachtmerrie gebeurd echt. Na de kerkdienst zal men mij buiten de poort zetten. Midden in de koude decembernacht, zonder mantel. Hoe moet dat nu verder? Ik heb echt geen idee en kan er ook niet goed over nadenken. Mijn gedachten zijn bij Moeke en dat ik haar nooit meer zal zien.
Hoofdstuk 4: Verbannen
Na een paar uur komt de schout mij halen. Ik word door de gangen van het stadhuis naar buiten geleid, de trap af en het plein over. Het is donker op straat en stil. Alle mensen zitten in de kerk. Daar gaan wij ook naartoe. De schout, de twee toortsdragers en ik.
Wij komen als laatste de kerk binnen. Iedereen zit al. Het lijkt drukker dan anders in een dienst aan de vooravond voor Kerstmis. Zijn de mensen zo nieuwsgierig om de dochter van een heks te zien? Of zijn ze dit jaar gekomen uit angst voor de pest? Misschien allebei een beetje.
Ik krijg een aparte plek op een laag bankje vooraan in de kerk. Mijn knieën zitten bijna in m’n nek. Ik leg mijn armen er beschermend omheen. Op een vreemde manier voelt dat troostrijk. De hele dienst ontgaat me.
Aan het eind word ik door de pastoor naar voren geroepen. Het is middernacht geweest. De dienst is afgelopen, maar de mensen blijven zitten. Ze willen niets missen.
Het is zeer ongebruikelijk dat iemand helemaal naar het verre Jeruzalem wordt gestuurd om het graf van Jezus te bezoeken, zo merk ik aan de pastoor. Uit zijn woorden klinkt sterk de ondertoon dat hij er zelfs aan twijfelt of ik ooit zal terugkeren. De meeste pelgrims vertrekken namelijk in de lente. Een enkeling start pas in het najaar, maar hoopt voor de winter in warmere streken te zijn. Toch word ik nu op pad gestuurd.
Als de pastoor klaar is met zijn praatje, loopt hij naar het altaar waarop een lange stok en een tas liggen. Het zijn de vaste attributen van een pelgrim die mij door de kerk worden gegeven. Daaraan kan iedereen zien dat ik onderweg ben naar een heilig oord. Het geeft mij recht op onderdak en voedsel op bepaalde plaatsen en biedt tot op zekere hoogte bescherming tegen aanvallers, want schurken die een pelgrim kwaad doen krijgen een dubbele hoeveelheid straf.
Met de gebruikelijke inzegening overhandigt de pastoor mij de staf en hangt de riem van de tas om mijn nek. Daarin zit een heel brood en een volle waterfles, vertelt hij. Meer krijg ik niet mee. Ook geen geld, zoals elke andere reiziger normaal bij zich heeft. God moet maar voor mij zorgen, vindt hij.
Wel bevat de reistas een hoogstnoodzakelijk brief van de rechtbank die bevestigt dat ik als boeteling naar Jeruzalem zal lopen en ook weer terug. Onderweg moet ik daar de nodige stempels op verzamelen. Hoewel ik in deze avonddienst ten overstaan van alle mensen van Reymerswaal en omgeving beloof dat ik werkelijk helemaal naar het heilige land zal gaan, zal ik toch bij terugkomst moeten bewijzen dat ik het einddoel daadwerkelijk gehaald heb. Dat is een voorwaarde die men aan alle pelgrims stelt.
Tot slot kniel ik voor de pastoor en tekent hij met een zachte vinger een kruisje op mijn voorhoofd. Dan kan ik gaan. Op weg naar Jeruzalem.
Ik sta op en draai me om. Daar wacht de schout in het gangpad. Hij loopt naast mij door de overvolle kerk. Alle ogen zijn op mij gericht. Ik steek mijn kin in de lucht en loop door de wijzende en fluisterende menigte.
Buiten voegen de twee toortsdragers zich bij ons. In stilte marcheren we met zijn vieren door de straten van de stad. Het geluid van onze schoenen op de straatkeien weerkaatst tegen de muren van de huizen.
Bij het stadhuis slaan we de hoek om en lopen het plein over. We komen rakelings langs de plek waar de brandstapel stond. Er is niet meer over dan een smeulend hoopje as.
“Dag Moeke,” zeg ik in mijn hoofd. Hardop praten durf ik niet.
Vanaf hier is het alleen nog maar een lange rechte weg tot aan de Zuidpoort. De hellebaardier die in zijn huisje tegen de muur de wacht houdt, komt snel met een sleutel naar buiten zodra hij de schout ziet. Het gerinkel van metaal op metaal, een slot dat krakerig scharniert en dan zwaait de poort open.
Als enige loop ik naar buiten. Niemand zegt iets. Geen afscheid, geen groet. Zelfs geen goede wens voor onderweg. In een totale stilte valt de zware poort achter mij dicht. Op slag is het volkomen donker om mij heen.
Het duurt even voordat mijn ogen aan de duisternis wennen. Achter mij kan ik de hoge stadsmuur van Reymerswaal onderscheiden. Voor mij moet ergens het pad zijn. De weg die uiteindelijk naar Jeruzalem leidt. Geen idee waar die stad ligt. Ja, ergens in het heilige land. Maar waar is dat?
Daar sta ik dan. Moederziel alleen op de wereld. Op de eerste kerstdag van het jaar 1529. Het is midden in de nacht en ik heb geen mantel bij me. Hoe moet dat nu?
Opeens hoor ik een geluid. Geritsel in de struiken. Ik bevries als aan de grond vastgeplakt en houd mijn adem in. Plotseling verschijnt er een lange gestalte vanuit de bosjes naast het pad. Hij draagt een grote uitgespreide lap in zijn handen. Wil hij mij daarmee vangen?
De schrik slaat mij om het hart. Ik richt de punt van mijn staf op de boosdoener en probeer hem daarmee op afstand te houden.
“Ik ben het, Jacob,” zegt de donkere figuur zachtjes. Dan herken ik hem. Het is Jacob, de buurjongen uit Lodijke. Wat doet hij hier? De lap slaat hij om mijn schouders. Het is een warme mantel. Jacob spiedt om zich heen, pakt mijn hand en trekt me mee.
“Kom,” fluistert hij nog. “Ik weet een warme schuur.”
Volgzaam laat ik me leiden. Honderd vragen tollen door mijn hoofd, maar ik stel ze niet. Een tijdje loop ik zwijgend achter Jacob aan.
Het is niet ver. Na vijf minuten bereiken we de schuur.
“Hier overnacht mijn vader soms als hij de schapen van de kasteelheer hoedt,” legt hij uit en opent de deur. Ik knik. Die kasteelheer is Heer Arnoud, aan hem wil ik nu niet denken. Snel stap ik achter Jacob aan de schuur in en sluit de deur.
Binnen is het behaaglijk warm. Er gloeien nog wat kolen in de open haard. Het houtblok dat Jacob er oplegt vat meteen vlam. Ik kijk hem verbaasd aan. Iemand moet dit vuur hebben laten branden…
“Dat heb ik gedaan,” legt hij uit. “Zodra ik jou vanmiddag zag staan, op het plein, zonder mantel, en hoorde dat je verbannen werd, ben ik terug naar huis gegaan om een extra mantel te halen. Daarna heb ik gezorgd voor een warme overnachtingsplek hier in de schuur.”
Ik kijk hem dankbaar aan. Jacob is altijd al anders geweest dan alle anderen.
Mijn voormalige buurjongen richt zich op van het vuur en gaat naast mij staan. Hij slaat zelfs zijn arm om mij heen. Zo dichtbij is hij nog nooit geweest, maar vanavond voelt het prettig. De gloed van het vuur verwarmt mij aan de voorkant. Van de arm rond mijn bovenrug gaat bescherming uit. Ik leg mijn hoofd tegen zijn schouder en laat me troosten.
Jacob is twee jaar ouder en wel een kop groter dan ik. Door mijn kleren heen voel ik zijn bottige heupen en ribben. Krijn had gelijk. Het is een sprieterig jong.
Samen kijken we naar het vuur. De vlammen roepen gruwelijke herinneringen aan de middag op. Maar ik heb het zo koud gehad en er gaat zoiets vriendelijks uit van deze warmte, dat ik me voor geen goud van de haard wil afkeren.
Het is ook niet de schuld van het vuur dat Moeke op de brandstapel is beland. Dat deden de mensen. Of eigenlijk de pest. Of meer nog hun angst voor de pest. En ook hun angst voor Moeke’s genezende kracht. Was het dus haar eigen schuld? Had ik iets kunnen doen om het te voorkomen? Allerlei gedachten malen door mijn hoofd, maar ik zeg niets.
Midden in de stilte begint zomaar opeens mijn maag te rammelen. Het is zo’n raar geluid dat we allebei in de lach schieten. Meteen herinnert Jacob zich het eten dat hij speciaal voor mij heeft meegebracht. Uit zijn ransel komen kaas en spek te voorschijn. De homp gerookte ham ruikt heerlijk. Je kunt wel merken dat de slachtmaand net geweest is.
De hele dag heb ik geen honger gevoeld. Daarvoor zat mijn maag te zeer samengeknepen door alles wat er gebeurde. Maar nu loopt het water me in de mond en val ik op het eten aan, tot groot genoegen van Jacob. Hij leunt achterover en kijkt tevreden toe. Blijkbaar heeft hij zelf al genoeg gegeten.
“Ik ga met je mee,” zegt hij opeens. Mijn kaken stoppen met kauwen. Mijn ogen kijken hem niet begrijpend aan.
“Ik ga met je mee naar Jeruzalem,” herhaalt hij zijn bedoeling. Die mededeling moet ik even tot me door laten dringen. Langzaam kauw ik op de homp roggebrood in mijn mond.
Eerlijk gezegd raak ik een beetje in de war van Jacobs voornemen. Wat wil hij van mij? Is de buurjongen soms verliefd op me?
Natuurlijk is het fijn om een maatje te hebben op de lange tocht die voor mij ligt, maar als die reisgenoot verliefd op mij is dan maakt dat de zaken wel ingewikkeld. Ik heb voor Jacob geen andere gevoelens dan die van diepe vriendschap en dankbaarheid. Ondanks de plagerijen van de slotenmaker over dat wij later zouden trouwen heb ik daar zelf helemaal geen verlangens naar. Moet ik mij dan nu door de omstandigheden in zijn armen laten drijven? Dat lijkt me niet eerlijk tegenover hem. Jacob verdient beter. En ik heb momenteel wel andere dingen aan mijn hoofd dan me bezig te houden met verliefdheid.
Nog voordat ik het roggebrood heb doorgeslikt, begint Jacob te vertellen.
“Ik heb altijd al willen reizen. Weg uit deze benauwde contreien en iets van de wereld zien. Als kind droomde ik ervan om naar zee te gaan, maar nu ga ik gewoon met jou mee.”
Met een slok verschraald bier spoel ik de laatste restjes van het roggebrood weg. Mijn mond is vrij om te spreken, maar ik weet niets te zeggen.
“Hoe zal je vader dat vinden?” vraag ik daarom maar. Het is een schot in de roos. Het gaat niet zo goed met Jacobs vader. Hij ligt met een zware griep op bed. Daarom zou zijn vader vast niet merken dat Jacob vandaag deze mantel had geleend.
Ik kijk naar het ding om mijn schouders. Snel doe ik de mantel uit. Het is inmiddels warm genoeg.
Zou de buurman echt gewoon griep hebben, of leidt hij misschien aan de pest? In dat geval zijn Jacob en ik waarschijnlijk allebei al aangestoken en dan sterven we hier binnen een week samen in deze schuur.
Voor even klinkt die gedachte zelfs aanlokkelijk. In dat geval ben ik lekker overal vanaf nu Moeke er niet meer is. Het volgende moment zie ik weer haar liefdevolle ogen voor me en hoor ik haar indringende laatste wens: “Blijf leven!” Daarmee keert mijn levenswil terug en ik besluit om werkelijk helemaal naar Jeruzalem te gaan.
Hoofdstuk 5: Stiekem naar Lodijke
Die nacht in de schuur kan ik niet slapen. Ik zie er zelfs tegenop om te gaan liggen, bang voor de beelden die dan in mijn hoofd gaan rondspoken. Alleen maar bij het vuur zitten en samen met Jacob wat praten en eten, is alles wat ik wil.
Het is duidelijk dat hij op dit moment thuis helemaal niet gemist kan worden. Als ik hem daarop wijs, kan mijn buurjongen niet anders dan schoorvoetend toegeven dat hij voorlopig in Lodijke moet blijven. Zelf mag ik echter niet te lang wachten met vertrekken. De pelgrimsbrief geeft overal slechts recht op voedsel en onderdak voor één nacht. Zonder verdere middelen van bestaan moet ik vanaf nu alsmaar verder reizen. Eigenlijk had ik al op pad moeten zijn.
Tot zijn grote teleurstelling zit er voor Jacob niets anders op dan mij alleen op bedevaartstocht te laten gaan. Ook ik voel, naast opluchting, toch enige spijt. Het betekent namelijk dat ik er helemaal in mijn eentje voor sta. Dat is echter precies de taak die mij is opgelegd en die zal ik volbrengen. Over een jaar kan ik hier weer terug zijn. Of misschien duurt de reis iets langer.
Jacob wil mij de mantel van zijn vader meegeven, maar die kan ik echt niet aannemen. De buurman heeft net als iedereen slechts één mantel en als herder heeft hij die zelf even hard nodig als ik zodra hij weer hersteld is van de griep. Dat weet Jacob ook. Zonder warme mantel zal ik onderweg echter binnen de kortste keren doodvriezen. Er is geen andere mogelijkheid, ik moet naar de smidse in Lodijke om wat spullen op te halen.
Het is een gevaarlijk plan. Als banneling ben ik niet meer welkom in Lodijke, Nieuwkerke of Reymerswaal. De schout kan mij alsnog laten doden als iemand ziet dat ik de regels overtreed. Toch is het de enige manier om ooit Jeruzalem te kunnen bereiken.
Samen met Jacob smeed ik een plan. Bij de eerste tekenen van ochtendschemering vertrekken we meteen. Buiten beschermt de mantel van Jacobs vader mij tegen de koude wind die is opgestoken.
Het is een eind lopen naar ons dorp. Vooral omdat we het gebruikelijke pad tussen Lodijke en de havenstad moeten vermijden, want daar is het te druk.
Ons prachtige Zuid-Beveland is plat. Het is een streek van modder en water. Er zijn weinig bossen om ons in te verschuilen. We moeten dus een heel eind omlopen om niet gezien te worden. Over een zandvlakte waar geen paden lopen.
Jacob gaat voorop. Hij kent de geulen en kreken in deze omgeving beter dan ik. Ik loop achter hem aan langs de vele kwelders en schorren. De staf in mijn hand helpt me om niet uit te glijden in het slib.
We stappen stevig door. Zo snel als het gaat. De wolken jagen langs de hemel, maar het regent gelukkig niet. In de verte zien we de kerktoren van Nieuwkerke als een oriëntatiepunt boven alles uitsteken.
Na twee uur lopen bereiken we het kasteel van Lodijke. Voorzichtig sluipen we er aan de noordzijde met een grote boog omheen. Aan de kant van de dijk die het water van de Oosterschelde tegenhoudt. Het is slim van Jacob dat hij van plan is om het laatste stukje over de dijk te lopen. Bovenop is de grond vast droger en zal daardoor makkelijker begaanbaar zijn. Vanaf daar zal ons dorp te zien zijn. Dat ligt even verderop, veilig door de dijk beschermd tegen het water. Nu is het niet ver meer.
Net als we de dijk op willen klimmen, horen we stemmen. Direct laat Jacob zich tegen de grond vallen en gebaart mij hetzelfde te doen. Ik ga naast hem liggen, plat op mijn buik. De stemmen komen dichterbij. We drukken ons nog verder tegen de koude aarde om zo onzichtbaar mogelijk te zijn.
“Hier is de meest zwakke plek van de hele bedijking,” horen we iemand zeggen.
“Heer Arnoud wil er niets aan doen, ook al wordt er voor de komende dagen harde wind voorspeld,” antwoordt een andere stem. “Hij hoopt dat de dijk op een dag vanzelf doorbreekt en dat het water hem dan geeft wat hij al zoveel jaren wil: een haven vlak langs zijn kasteel tot aan het dorp Lodijke.”
Ik weet er alles van. Door de zeevaart en de handel denkt heer Arnoud met de aanleg van een haven net zo rijk te kunnen worden als de kooplieden in Reymerswaal. Die zien echter niets in een concurrent en houden de bouw van een nieuwe laad- en losplaats zo dicht bij hen in de buurt tegen. Maar als de dijk uit zichzelf doorbreekt zou het getijde van eb en vloed hier een natuurlijke sleuf kunnen uitgraven en dan heeft onze kasteelheer een gratis haven waar niemand iets tegen kan doen.
Jacob en ik liggen roerloos te luisteren. De kou van de grond trekt door mijn kleren tot in mijn botten. Hoelang moeten wij hier nog wachten? De stemmen waaien over ons heen, maar ze worden niet minder. Blijkbaar zijn er twee mannen precies aan de andere kant bezig om de dijk te onderzoeken.
“Dat is nog geen reden om ons in de vroege morgen op inspectie te sturen,” horen we de eerste man brommen.
“Op eerste kerstdag nog wel. Ik had naar de kerk willen gaan.”
Vragend kijk ik naar Jacob. Wat moeten we nu? Die kerels kunnen ieder moment naar deze kant van de dijk komen en dan zullen ze ons zeker zien…
“Hier man, ga even zitten en neem een krentenbol. Mijn vrouw heeft ze vanmorgen speciaal voor ons meegegeven.”
Die mededeling is voor Jacob en mij als een afgesproken teken. Voorzichtig krabbelen we op en rennen in gebogen houding zo zachtjes mogelijk aan de onderkant langs de dijk. Vanuit het dorp klinkt het beieren van de klok. Over een paar minuten begint de kerkdienst. We moeten snel zijn.
Tussen de dijk en Lodijke (een naam die heel toepasselijk waterdijk betekent) is een platgetreden paadje. We wagen de gok en nemen dat pad. Er zit niets anders op. Hopelijk zit iedereen in de kerk en komen we niemand tegen. Op die gedachte berust ons hele plan.
Het laatste stukje rennen we. Mochten die mannen van de dijk klaar zijn met hun krentenbollen en ons op de rug zien, dan zullen ze hooguit denken dat daar twee mensen gaan die nog op tijd voor het begin van de kerkdienst binnen willen zijn.
Wanneer we het dorp bereiken blijken de straten inderdaad uitgestorven. Jacob gaat mij voor en kijkt goed om zich heen in de volgende straat. Als de kust veilig is, wenkt hij met zijn hand en kom ik achter hem aan. Steeds een stukje verder het dorp in. Gelukkig komen we niemand tegen.
Daar is de deur van de smidse, maar ik durf niet zomaar naar binnen te lopen. Wat zal Krijn doen wanneer hij me ziet?
Jacob zal als eerste naar binnen gaan. We gaan er eigenlijk vanuit dat ook de slotenmaker in de kerk zit. Net als Moeke was Krijn nooit zo kerks, maar waarschijnlijk wil hij vandaag aan het hele dorp tonen dat hij betrouwbaar is en één van hen. Mocht Krijn toch thuis zijn, dan doet Jacob net alsof hij langskwam om te vragen hoe de slotenmaker het maakt. Ondertussen wacht ik met kloppend hart om de hoek van de straat. Een paar tellen later verschijnt Jacob alweer.
“Krijn is er niet,” fluistert hij. “Zelfs niet in de bedstee.”
Nog één keer kijkt de buurjongen om de hoek of onze straat werkelijk leeg is. Dan gaat hij mij voor naar de werkplaats en houdt de deur open. Voor de veiligheid zal Jacob buiten de wacht houden. Bij onraad doet hij het geluid van een duif na, zodat ik via de achterdeur kan ontsnappen.
Aarzelend treed ik de oude smidse binnen. Het is vreemd om terug te zijn. De geur van ijzer en olie ruikt vertrouwd. Alle gereedschappen liggen exact op de plek waar ik ze gelaten heb. Toch voelt het van binnen anders, leger, nu Moeke er niet meer is.
Aan de andere kant van de voordeur hoor ik Jacob zenuwachtig met zijn voeten schuiven. Hij heeft gelijk. Er is geen tijd te verliezen. Haastig doe ik de jas van de zieke buurman uit en loop naar de haak naast de achterdeur. Tranen schieten mij in de ogen. Naast mijn eigen mantel hangt die van Moeke op zijn vertrouwde plek. Ik ruik eraan. Dan krijg ik een ingeving. Nadat ik mijn eigen wintermantel heb aangetrokken, pak ik de wollen mantel van Moeke en sla die ook om mij heen. Zo neem ik haar een beetje mee op reis.
Opschieten nu. Mijn mes heb ik nodig om voedsel mee te snijden. Uit de voorraadkast haal ik verschillende etenswaren en prop die in mijn tas. Daarmee kan ik hopelijk een paar dagen vooruit. Wat heb ik nog meer nodig op mijn lange reis? Geld! Ik loop naar het muntenkistje en twijfel even, maar niet te lang. Dit geld is van Krijn. Toch heb ook ik er al die jaren hard voor gewerkt. Ik neem een deel van de duiten en hang ze in een kleine leren buidel aan een stevig koordje om mijn nek. Zonder geld lijkt het mij onmogelijk om het gestelde einddoel te halen.
Nog één keer kijk ik om mij heen en neem afscheid van de plek waar ik ben groot gegroeid. Dan open ik de deur en overhandig Jacob de mantel van zijn vader. Ik ben klaar voor vertrek en wil afscheid nemen, maar Jacob weigert mij nu al te laten gaan. Om naar Jeruzalem te komen, zal ik opnieuw langs Reymerswaal moeten. Tot die tijd ben ik in verboden gebied. Jacob gooit de mantel van zijn vader snel in zijn eigen huis op de grond en staat erop mij terug naar de schuur te begeleiden. Ik schiet in de lach en neem zijn aanbod graag aan.
We moeten helaas via dezelfde weg terug. Een andere mogelijkheid is er niet. Weer gaat Jacob voorop en gebaart met zijn hand als de kust veilig is. Dan volg ik een stukje, totdat we bij de volgende hoek het hele ritueel herhalen. Bij een van de laatste straten voordat we het dorp uit zijn, keert Jacob halverwege met een ruk om en rent terug. Blijkbaar komt er iemand aan. Vlug slaan we een steegje in en duwen onze lijven met de rug strak tegen de muur.
Meerdere hoge jongensstemmen klinken door de straat. Ze praten door elkaar en komen met rasse schreden dichterbij.
“Lodijke voelt heel anders nu die heksen verdwenen zijn,” zegt er een. “Hopelijk zal de pest nu snel verdwijnen.”
Drie kwajongens lopen vlak langs ons heen door de straat. Gelukkig zien ze ons niet.
“Ik heb de vrouw van de slotenmaker altijd al een eigenaardig mens gevonden,” hoor ik de kleinste van het stel duidelijk zeggen. “Zij ging liever op ziekenbezoek dan naar de kerk.”
Wanneer een van de andere jongens opmerkt dat zij zelf vandaag ook eerder de dienst uit zijn gevlucht, moet de rest daar hard om lachen.
“Hé, zullen we de deur van de smidse bekladden?”
Mijn hart krimpt ineen. Rennende voetstappen keren terug. Blijkbaar vinden ze het allemaal een goed idee. Jacob en ik zien drie rennende figuurtjes voorbijschieten, zonder ons in de steeg op te merken. Zodra hun geluiden verstomd zijn, gaan Jacob en ik verder. Met een bezwaar gemoed verlaat ik mijn oude dorp.
Bij de dijk langs de Oosterschelde blijken de inspecteurs gelukkig verdwenen. In het kasteel van Lodijke is het een drukte van belang, maar dat speelt zich allemaal binnen de hoge muren af en wij kunnen er veilig aan voorbij glippen. Het dorpje Nieuwkerke laten we in de verte liggen. De enige lastige hobbel is nog om voorbij de stad Reymerswaal te komen. Daar zijn echter genoeg struiken om ons achter te verstoppen. Op een onbewaakt ogenblik steken we de weg over en zo bereiken we veilig de schuur.
Het is inmiddels middag geweest. Nog een paar uur en dan gaat de zon onder. Vandaag kan ik niet meer vertrekken. Daarvoor ben ik ook veel te moe. De hele nacht hebben we niet geslapen en vandaag hebben we een fiks aantal kilometers gelopen. Dat eist nu zijn tol.
Knikkebollend werken we een paar happen eten naar binnen en vallen vervolgens allebei uitgeput in slaap.
Hoofdstuk 6: Op pad
Als ik de volgende ochtend langzaam uit een diepe slaap ontwaak, moet ik van heel ver komen. Nog voordat ik mijn ogen open doe, ben ik mij pijnlijk bewust van de plek waar ik ben en van de dingen die gebeurd zijn.
Naast mijn oor hoor ik gescharrel. Het is Jacob die het vuur aanmaakt. Een paar tellen later verspreidt de overheerlijke geur van warme havermoutpap zich in de schuur.
Het is nog heel vroeg in de ochtend. Buiten is het vast nog donker. Jacob wil bij het eerste licht vertrekken. Hij moet nu echt voor zijn zieke vader gaan zorgen en ik begin vandaag aan mijn lange reis. Wanneer ik opsta kan ik het nog amper bevatten. Er is in korte tijd ook zoveel gebeurd. We hebben meer dan klokje rond geslapen en mijn lichaam voelt redelijk uitgerust. Alleen mijn geest tolt van zwaarte.
Met gretige happen eet ik samen met Jacob van de pap. We zeggen niet veel. Dit zijn onze laatste ogenblikken in elkaars nabijheid, maar wat valt er nog te bespreken?
Na het eten gaat alles heel snel. Ik hoef me niet aan te kleden. In mijn reistas zitten enkel de hoogstnodige spullen. Een nachtpon ga ik niet de hele weg meedragen, dus slaap ik in mijn kleren, dat is ook lekker warm. Terwijl Jacob het vuur in de haard dooft, sla ik alvast mijn beide mantels om. Met mijn reistas om mijn schouder en de gewijde staf in mijn hand ben ik klaar voor vertrek.
Jacob is mij voor en opent de deur van de schuur. We stappen naar buiten de donkere koude ochtend in. De knechten van heer Arnoud hadden gelijk, het is harder gaan waaien. Misschien komt er zelfs wel storm.
Buiten is het nog doodstil. We staan tegenover elkaar op het pad. Hier scheiden onze wegen. Het valt Jacob zwaarder dan mij. Dat blijkt vooral uit onze woorden.
“Ik zal je missen,” zegt hij.
“Het ga je goed,” antwoord ik. “Beterschap voor je vader en ik hoop dat je ooit gaat varen. Misschien zal de komende storm een haven voor heer Arnoud aanleggen.”
Jacob haalt zijn schouders op.
“Hij weet niet waar hij het over heeft,” bromt hij zachtjes. “Als de dijk doorbreekt, loopt het hele land hier onder water.”
Ik kijk om me heen. Dat is waar. Dit land ligt lager dan de zeespiegel.
Jacob schudt zijn hoofd om aan iets anders te denken. Oh nee, hij heeft zijn muts afgezet en schudt zijn haren in model. Vervolgens zet hij zijn hoofddeksel zomaar op mijn hoofd. Het is de muts waar ik hem altijd mee zag. Dat grappige vilten geval met die brede slappe rand. Het ding voelt behaaglijk warm aan op mijn hoofd. Net alsof ik beschermd word. Het is een lief afscheidscadeau dat ik dankbaar aanvaard.
We omhelzen elkaar en Jacob geeft mij een vriendschappelijke kus op mijn voorhoofd.
“Goede reis,” zegt hij.
“Dag,” zeg ik, “bedankt voor alles.”
Nog één keer kijken we elkaar aan. Dan knikt mijn hoofd een allerlaatste groet en draai ik me om. Voor mij ligt een eindeloze weg die ik alleen moet gaan. Heel bewust zet ik de eerste schreden. In de bocht draai ik me al lopend om een zwaai naar Jacob die terug zwaait. Maar achter hem zie ik ook de contouren van Reymerswaal en in de verte de spitse kerktoren van Nieuwkerke. Daarachter weet ik mijn oude vertrouwde dorp te liggen, dat nu niet meer mijn dorp is. Een golf van heimwee overspoelt me en ik besluit me niet meer om te draaien.
Moedig begin ik te lopen en zet er stevig de pas in. Met iedere stap die ik zet liggen Jacob en ons dorp verder achter me.
Er staat een stevige wind. Hij blaast mij in de rug, alsof hij me weg wil voeren van dit gebied, waar ik zoveel goede dagen heb meegemaakt, maar waar ook het ondenkbare is geschied.
Wat heb ik hier nog te zoeken nu Moeke er niet meer is?! Misschien is het inderdaad beter dat ik op reis ga. Om de dingen op een rijtje te zetten. Want mijn hoofd is vol van vragen en gedachten. Lopen helpt daartegen, merk ik. Dat stevige stampen van mijn laarzen op de aarde en de regelmatige cadans werkt geruststellend, lijkt het wel.
De dag is nog maar net begonnen. De zon is nog niet eens boven de horizon. Alleen aan de linkerkant begint de hemel wat op te lichten, aan mijn rechterzijde is het nog pikdonker.
Zondag 26 december 1529. Vandaag is de eerste dag van mijn bedevaart. Het heeft ’s nachts nog niet veel gevroren de laatste tijd. Ook nu voelt de temperatuur net op of misschien rond het vriespunt. Door dat gekke hoofddeksel van Jacob en de warme extra mantel van Moeke deert het me niet. Lopen maakt ook warm.
Ik ken de streek hier nog wel zo’n beetje. Na ruim een uur passeer ik het lieflijke dorpje Broecke. Het lijkt nog in volle rust. Twee uur later nader ik het volgende dorp Kreecke. In heel mijn leven ben ik hier slechts één keer geweest. We gingen nooit zo ver van de smidse. Moeke is alleen een keer toen ik heel klein was met paard en wagen gehaald om hier in Kreecke te helpen bij een zieke mevrouw. Het was een van de eerste keren dat ik met haar mee mocht, zogenaamd om haar assisteren, maar waarschijnlijk wilde Moeke mij het leuke tochtje in het rijtuig niet onthouden.
In Kreecke loop ik direct door naar de kerk. Godshuizen zijn altijd open. Daar kan ik even zitten en uitrusten. Het is zalig om de wind voor een moment te kunnen buitensluiten. Er branden een paar kaarsjes in de zijkapel. Ik strijk neer op een van de banken achterin de kerk.
Bij het altaar loopt een priester. Ik hef mijn hand op ter begroeting. De staf vertelt hem dat ik een pelgrim ben en die zijn altijd welkom in kerken. Althans, dat dacht ik, maar ik heb het mis. Met grote stappen beent de priester mij tegemoet.
“Jij hier?” buldert hij. “Jij bent toch die heks uit Lodijke? Ben je nog maar tot hier gevorderd? Jij had allang vertrokken moeten zijn! Maak dat je wegkomt!”
Geschrokken pak ik mijn spullen op en ren naar buiten, de kerk uit. De priester komt mij achterna en steekt zijn hoofd nog om de hoek van de voordeur.
“Wegwezen jij, lelijke heks!” schreeuwt hij over straat, zodat iedereen het kan horen. Twee oude vrouwen kijken mij bevreemdend aan. Ik zet het op een lopen en stop pas met hollen als ik het dorpje ver achter mij heb gelaten.
In heel Zuid-Beveland kennen ze blijkbaar inmiddels mijn verhaal. Zulke sappige roddels verspreiden zich even snel als de besmettelijke builenpest. Zou ik nergens meer welkom zijn? Ik kan het beste maar zorgen dat ik vandaag nog zo ver mogelijk van deze streek verwijderd raak.
Toch moet ik eerst even uitrusten. Ik heb al uren gelopen en mijn benen zijn moe. In de wijde omtrek is echter nergens een plekje om te schuilen. Overal waar ik kijk, zie ik het bekende vlakke land waar het water doorheen stroomt en de wind vrij spel heeft.
Even verderop staat een klein schuurtje. De deur is dicht, helaas. Maar ik vind aan de achterkant wel beschutting tegen de harde wind en kan gehurkt een tijdje tegen de houten muur aanleunen. Maar wanneer ik te lang stilzit ga ik malen, merk ik. Telkens dringen de beelden van de afgelopen week zich aan mij op: Moeke met haar mes en de mensenmassa die om de doodstraf schreeuwt. Zodra ik weer wat op adem ben gekomen, spring ik op en loop gestaag verder.
Ik ben van plan om zuinig te doen met het eten in de reistas. Het brood dat ik in de kerk kreeg is echter oud en droog. Dat moet snel worden opgegeten voordat het beschimmelt. Het water in de kruik heeft ook een vreemde smaak. Zou het oud wijwater zijn? Of hebben ze het vergiftigd?
Zonder aarzeling laat ik het vieze water weglopen. Er zijn hier genoeg stroompjes en beken om de fles mee te vullen. Zo, dat smaakt beter. Met een volle maag kan ik er weer een tijdje tegen.
Inmiddels begeef ik me op onbekend terrein. Ook heb ik totaal geen idee waar Jeruzalem ligt. “In het zuiden,” wist Jacob te vertellen, “en bij twijfel links aanhouden”. Dat is de enige aanwijzing die ik heb over de route en daar laat ik me maar door leiden.
Een bleke zon wijst de weg. Midden op de dag loop ik haar tegemoet, terwijl ik me steeds meer op onbekend terrein begeef. Al lijkt de omgeving nog erg op het landschap van de streek waar ik vandaan kom.
Opeens verspert een grote rivier mij de weg. Even sta ik er naar te kijken. Het zuiden is recht door, maar de rivier is te breed en te diep om naar de overkant te waden. Dus sla ik linksaf en houdt het water aan mijn rechterhand.
De hele middag volg ik die brede stroom. Ik kan drinken zoveel ik wil en ook van het oude brood is nog genoeg over. Alleen mijn benen worden moe en mijn voeten zwaar. Zoveel te moeten lopen ben ik niet gewend.
Aan het eind van de middag zie ik in de verte een grote stad. Dan wordt het ook drukker op de weg. Tot nu toe heb ik nog niet veel mensen gezien. Wie buiten niets te zoeken heeft blijft op deze dag binnen.
Als ik aan een passerende boer vraag welke stad dat is in de verte, zegt hij “Handwerpe” en ik begrijp dat hij Antwerpen bedoelt. Aan de tongval hoor ik dat we in Vlaanderen zijn. De boer praat precies zoals de marskramer, die ook uit deze landstreek komt.
“Je mag wel achter op de kar meerijden.”
Dat laat ik me geen tweede keer zeggen. De laatste kilometers zit ik achter op de klep. Mijn benen bungelen over de rand. Mijn rug leunt tegen een paar houten vaten. Zo kan ik heerlijk uitrusten.
De boer zegt niet veel. Ik zit dan ook met mijn gezicht de andere kant op en kijk naar het pad dat ik al gelopen heb. De torens van de dorpen uit Zuid-Beveland zijn niet meer te zien. Ik heb mijn geboortestreek verlaten. Of althans, de omgeving waar ik ben opgegroeid. Misschien ben ik wel in Vlaanderen geboren en kwam mijn moeder uit Antwerpen? Daar zal ik nooit achter komen. Het hoeft ook niet. Moeke was mijn moeder en zij is er nu niet meer.
Plotseling ratelen de wielen van de kar over harde keien. We rijden onder de noordelijk stadspoort door. Wat is Antwerpen groot! Vele malen groter dan de stad Reymerswaal.
Ik kijk mijn ogen uit. Overal staan hoge huizen en zie ik brede straten en pleinen. Nooit geweten dat er zulke grote steden bestonden of zulke joekels van kerken. Mensen lopen af en aan. Wat een drukte!
Vlak voor de deur van een klooster stopt de kar.
“Hier is het gasthuis voor pelgrims,” zegt de boer. Ik stap af en wil hem hartelijk bedanken. De vriendelijke man wuift met zijn hand.
“God zal het mij wel lonen,” roept hij vrolijk met zijn zangerige stem wanneer hij verder rijdt.
Hoofdstuk 7: Onderdak
Even kriebelt er een twijfel rond mijn maagstreek als ik voor de deur van het gasthuis sta. Ben ik al ver genoeg weg van Reymerswaal of zullen ze mij hier ook wegsturen? Ik hoop het niet, want ik kan niet veel verder meer lopen vandaag.
Moed puttend uit de behulpzame boer die van niks leek te weten, laat ik de klopper met een harde klap op de eikenhouten deur vallen. Het duurt even. Dan hoor ik geschuifel binnen in het klooster en gaat er een klein luikje in de deur open. Het gezicht van een broeder verschijnt. Hij kijkt mij bevreemdend aan.
“Een vrouw?” vraagt hij verwonderd. “Alleen?” Dat is hij blijkbaar niet gewend.
Ik knik. Toch vertrouwd de man het nog niet helemaal en vraagt naar mijn papieren. Wanneer ik hem de brief van de rechters overhandig trekt de monnik zijn wenkbrauwen zo mogelijk nog hoger op.
“Voor straf naar Jeruzalem?” hoor ik hem mompelen aan de andere kant van de deur. Een paar tellen lang laat hij zijn ogen langs mijn gezicht gaan en ik zie hem denken: wat kan zo’n meisje nu voor kwaad gedaan hebben? Blijkbaar staat er in de brief niet bij dat Moeke en ik beschuldigd zijn van hekserij. Dat is een hele opluchting.
De man geeft mij de brief terug en sluit het luikje. Even denk ik dat mij de toegang tot het klooster wordt geweigerd, maar dan hoor ik een sleutel in het slot omdraaien en zwaait de deur voor mij open. De scharnieren piepen en kunnen wel een beetje olie gebruiken. Ik zeg niks en loop zwijgend achter de monnik aan als hij mij voorgaat door een aantal lange rechte gangen naar de slaapzaal.
“Als de bel klinkt voor eten kun je naar de refter aan het einde van de hal gaan.”
Met die woorden laat hij mij achter in een grote hoge ruimte. Op de grond liggen verschillende matrassen gevuld met stro. Er zijn geen andere gasten.
Ik kies een plekje in de hoek, gooi mijn tas en staf neer en doe mijn beide mantels uit. De hoed van Jacob houd ik op. Het voelt heel lekker om iets op mijn hoofd te hebben.
De matras is dun. Wanneer ik erop zit, voel ik de harde grond eronder. Daarom leg ik twee strozakken op elkaar. Er is hier verder toch niemand. Dat ligt beter.
Languit op mijn rug overdenk ik de dag. Het voelt vreemd om voor het eerst van mijn leven in m’n eentje in een totaal vreemde wereld te zijn. Diep van binnen borrelt het gemis om Moeke, maar ik kan niet huilen. Het verdriet lijkt gestold.
Net wanneer ik indommel, klingelt een zacht belletje. Eten!
Ik loop naar de zaal aan het einde van de gang. Van alle kanten komen broeders aanlopen. Zij kijken vreemd op wanneer ze zomaar een jong meisje in de rij zien aansluiten, maar geen van hen zegt er iets van.
Als ik aan de beurt ben krijg ik een kom met dikke linzensoep, die heerlijk ruikt. Zonder woorden wijst een broeder mij een plek aan een lege tafel op enige afstand van de grote tafel. Er worden hompen vers brood uitgedeeld en bekers met verdund bier. Ook ik krijg mijn deel. Alles geschiedt in volstrekte stilte, terwijl er toch meer dan twintig broeders in deze refter aanschuiven.
Voordat de maaltijd begint, spreekt een van de monniken een gebed uit. Tijdens het eten staat een jonge broeder achter een lessenaar en leest voor in het Latijn. Ik versta er geen woord van. Verder is alleen het getik van lepels in kommen te horen en het geslurp van hete soep.
Al kauwend kijk ik naar de mannen in hun bruine pijen en met hun kale kruinen. Wat een vreemd leven is dit. Maar ik ben dankbaar voor de rust die het met zich meebrengt.
Na de soep keer ik terug naar de slaapzaal en ga meteen op het dubbeldikke matras liggen. Het is nog vroeg op de avond, maar ik ben moe van de lange dag en val direct in slaap.
Ondanks de vermoeidheid heb ik een onrustige nacht vol boze dromen. Midden in de nacht word ik wakker van een gil en blijkt dat ik mezelf gewekt heb uit een doodenge nachtmerrie. Verstijfd lig ik op mijn rug te staren in de duisternis en het duurt even voordat ik door heb waar ik ben. Pas wanneer ik me omdraai en de harde vloer onder mij voel, herinner ik me weer dat ik op twee strozakken in een Antwerps klooster lig.
Net achter de deur staat een emmer waarop ik mijn behoefte kan doen. De stralen klateren luid in de zinken emmer. Maar goed dat hier momenteel niemand slaapt. Als mijn gegil van daarnet al niet iedereen gewekt zou hebben, dan wel dit geluid. Wat een lawaai!
Ik loop terug met mijn blote voeten over de koude tegels en nestel mij opnieuw in het warme holletje. Mijn beide mantels dienen als dekens. Dat gaat prima en ik probeer de slaap opnieuw te vatten.
Een broeder komt mij wekken. Het is dezelfde man die mij gisteren heeft binnengelaten. Bij het krieken van de dag moeten alle gasten weer verdwijnen, zo blijkt. Er is geen ontbijt. Binnen vijf minuten sta ik buiten. Het plenst.
“Als het regent voor acht uren, kan het heel de dag niet duren!” groet de broeder en doet de deur achter mij dicht. Zo lag ik nog lekker te slapen, het volgende moment sta ik buiten in de regen.
Een lange dag van lopen ligt voor mij. Het geeft niet. De hoed van Jacob en de mantel van Moeke beschermen me tegen de ergste nattigheid. Ik ben hooguit een beetje stram van de spierpijn, maar die is na een halfuur lopen helemaal verdwenen. De moeheid wijkt eveneens snel. Dat kan ook niet anders, volgens mij heb ik vannacht bijna twaalf uur geslapen!
Fit en uitgerust begin ik aan de dag. Vol bewondering loop ik door de straten van deze machtige stad. Zelfs op dit vroege uur is het hier niet stil. Overal waar ik kijk loopt wel iemand. Het is alsof de stad ontwaakt.
Bij het eerste licht zijn de stadspoorten geopend, dus tegen de tijd dat ik daar aankom kan ik zo doorlopen. Aan mijn uitrusting kunnen de poortwachters zien dat ik een pelgrim ben en dus hoef ik geen tol te betalen.
Aan de andere kant van de Zuidpoort verandert de omgeving. Hier lijkt meer begroeiing. Ik zie akkervelden en weiden voor koeien, maar de boeren zitten binnen en de dieren staan ’s winters op stal. Het land ligt er eenzaam en verlaten bij.
Veel eerder dan gisteren worden mijn benen loom en zwaar. Zij moeten nog wennen aan deze belasting. Misschien is het verstandig om vaker tussendoor even te rusten.
Gelukkig betreed ik algauw een bosrijk gebied. Daar heb ik minder last van de regen en is het ook mogelijk om af en toe op een omgevallen boomstam te gaan zitten. Door de wolken en het bladerdek valt het me moeilijk om me op de stand van de zon te oriënteren, maar volg ik gewoon het breedste pad en zie wel waar ik uitkom.
De monnik van Antwerpen krijgt gelijk. Wanneer het bos dunner wordt, blijkt dat het is opgehouden met regenen en de ochtend is pas half verstreken. Aan de rand van het bos staat een herberg. Ik besluit dat het genoeg is geweest voor vandaag. De rechters hebben niet gezegd op wat voor termijn ik in Jeruzalem moet aankomen. Dus duw ik de deur open en treed de herberg binnen.
Een zure lucht slaat mij tegemoet. Het kleine vertrek is donker en benauwd. Ik moet mij tussen lange tafels vol lallende mannen doorwringen om bij de herbergier achter de tap te komen. Hij vraagt wat ik kom doen. Van onderuit mijn reistas diep ik de gerechtelijke brief op. Daar blijk ik in dit soort gelegenheden niets aan te hebben.
“Hier moet je gewoon betalen, juffertje. Wij zijn geen christelijke instelling!” Zijn woorden worden met luid gelach door de andere gasten ontvangen.
Een dikke dronken man aan de bar naast mij slaat zijn zwaar behaarde arm om mijn nek en zegt hardop, zodat iedereen het kan horen, dat hij de kamer wel zal betalen als ik hem meeneem voor de nacht. Ondertussen graait zijn eeltige hand in mijn mantel ter hoogte van mijn borsten.
Met moeite kan ik me uit zijn greep loswurmen. Niemand komt mij te hulp. Eerder is hoongelach mijn deel. Zo snel ik kan probeer ik bij de uitgang te komen. Hier en daar knijpen vingers in mijn billen in het voorbijgaan. Waar mogelijk bescherm ik mezelf met mijn staf. Dan sta ik gelukkig weer buiten.
Noodgedwongen begin ik aan de tweede etappe van deze dag. Maar hoe lang ik ook loop, nergens zie ik een klooster of een ander gastenverblijf voor pelgrims.
’s Middags ben ik echt heel moe. Mijn lijf is dat vele lopen achtereen niet gewend. Opnieuw komt er een herberg in het zicht. Wat zal ik doen? Zou het daar net zo verschrikkelijk zijn?? Voorzichtig spied ik door de ramen. Binnen lijkt het gelukkig iets minder vol. Wel zitten er overal alleen maar mannen aan de tafels.
Zonder er verder al te lang over na te denken neem ik een drastische beslissing. Achter de herberg haal ik mijn mes te voorschijn en snijd met een paar stevige halen mijn lange vlecht af. Alleen vrouwen dragen lang haar. Ik ben nog zo jong dat ik makkelijk voor een jongen door kan gaan. Onder mijn beide mantels draag ik een wollen jurk en overgooier, maar dat hoeft niemand te weten. Koste wat kost wil ik zo’n zelfde situatie als daarnet vermijden.
De vlecht verberg ik in een kuil in de grond. Het is net alsof ik een stukje van mezelf in dit vreemde Vlaamse land begraaf. Maar het moet. Als jongeman ben ik veiliger.
Gewapend met mijn staf betreed ik de herberg. De waard knikt ter begroeting en schenkt alvast een kan met bier vol. Ik zoek een zitplek aan een lege tafel in een rustig hoekje, maar voor de zekerheid dicht bij de deur. De paar gasten die er zijn hebben even opgekeken en zijn toen weer overgegaan tot de orde van de dag. Mijn truc lijkt te werken.
“Brood en bed, pelgrim?” vraagt de waard wanneer hij mij het bier voorzet. “Hier in de wijde omtrek is geen andere overnachtingsplaats te vinden. Er zijn ook weinig pelgrims die deze route nemen. Zeker niet in deze tijd van het jaar.”
Ik knik ten antwoord en hij laat mij alleen.
Binnen is het aangenaam warm en ik doe een mantel uit, maar de andere moet ik wel aanhouden vanwege mijn meisjeskleren. Daardoor zit ik al snel ontzettend te zweten. Niets aan te doen.
Ook deze avond staat er linzensoep op het menu. Hij is iets wateriger dan gisteren, maar smaakt me toch goed. De buitenlucht maakt hongerig. Direct na het eten ga ik naar boven waar mij het slaapvertrek wordt gewezen. Het is een klein kamertje voor mij alleen en de deur kan van binnen op slot. Dat is prettig.
Het stinkt er echter behoorlijk. Wanneer ik op het matras ga liggen, bedenk ik opeens dat deze kamer waarschijnlijk op andere dagen wordt gebruikt door de dames van lichte zeden. Mijn maag keert zich om bij de gedachte. Ik heb alleen geen keus. In de verre omtrek is geen ander gastenverblijf en buiten slapen is erger dan dit. Dat denk ik in ieder geval nog in de vroege vooravond vlak voordat ik in slaap val.
Rond middernacht piep ik wel anders. Jeuk wekt me. Het matras is vergeven van de luizen en ik krab me helemaal suf. Van slapen is geen sprake meer. Een uur voor zonsopgang ga ik naar beneden. In deze logeerkamer houd ik het geen minuut langer meer uit.
De waard ligt voor de deur te slapen. Hij heeft gasten en weet best wat voor slechte kamers hij verhuurt. Blijkbaar zijn mijn voorgangers midden in de nacht wegslopen zonder te betalen. Ik geef ze geen ongelijk.
Als ik voorzichtig over hem heen probeer te stappen blijkt dat de buitendeur op slot zit. Er zit niets anders op dan met de punt van mijn schoen de herbergier proberen wakker te porren.
“Ik wil vertrekken.”
Hij staat meteen rechtop.
“Eerst betalen,” zegt hij en noemt een veel te hoog bedrag.
“Dat is afzetterij!” roep ik onthutst. De waard haalt zijn schouders op.
“Vooraf zijn we geen prijs overeengekomen, ik mag vragen wat ik wil. Kom op, jochie, dokken of ik haal de schout erbij.”
Hoe ik ook probeer af te dingen, het lukt niet. Pas als ik het genoemde bedrag tot op de laatste munt heb neergeteld, haalt de waard zijn sleutel te voorschijn en opent de herberg. Vele illusies lichter stap ik de duistere wereld in.
Buiten is het nog te donker om iets te zien. Ik moet wachten totdat de zon haar licht over de horizon laat schijnen en het te volgen pad zichtbaar wordt. Mijn teleurstelling is nog groter als er na een uurtje lopen een klein knus gastenverblijf voor pelgrims langs de weg staat. Wat ben ik ontzettend in de maling genomen!
Chagrijnig loop ik door. Mijn kleren jeuken overal en ik stink naar zweet. Alle spieren in mijn lijf zijn beurs van de spierpijn. Mijn beurs is bijna leeg. Waar ben ik aan begonnen? Urenlang heb ik de smoor in.
Na twintig kilometer doemt de stad Leuven op. Vond ik Reymerswaal al een echte stad en Antwerpen groot, deze plaats is reusachtig. Ik loop een extra rondje, gewoon omdat er zoveel te zien is.
De klokkentoren zegt dat het nog maar twee uur in de middag is. Toch besluit ik vannacht hier te blijven. Op deze plek zal zeker een goed gastenverblijf zijn.
Dat blijkt maar al te waar. Er is zelfs een speciaal gastenverblijf voor vrouwen. Een oude rimpelige non doet open.
“U moet hiernaast zijn, jongeheer,” zegt ze en wil de deur alweer sluiten.
Dat is waar ook. Ik lijk tegenwoordig op een jongen.
“Nee, zuster, alstublieft,” spreek ik haar indringend aan en zet voor de zekerheid mijn laars tussen de deur. “Ik ben een meisje, kijk maar.”
Snel open ik mijn mantels en toon haar mijn kleren. De vrouw kijkt naar mijn jurk en overgooier en dan weer naar mijn korte haar. Alleen jongens dragen hun haren zo.
“Dit is voor de veiligheid,” fluister ik zachtjes. “Ik ben maar alleen.”
Even zie ik de vrouw twijfelen. Dan gaat de deur verder open en laat ze mij binnen. Ik kan het niet laten om op mijn hoofd te krabben.
“Zeker in de herberg geweest?” zegt de non begrijpend. Ik knik beschaamd.
“Kom maar mee.” Met een weids gebaar nodigt ze mij uit om haar te volgen.
Ditmaal word ik niet naar de slaapzaal geloodst, maar regelrecht meegenomen naar het washok. Daar kan ik uitgebreid mezelf en mijn kleren wassen.
De oude vrouw hangt een emmer met koud water in de open haard. Daaronder stookt ze het vuur hoog op. Nadat ze mij het zeep en de tobbe heeft gewezen, verdwijnt ze zonder woorden door de deur. De rest moet ik zelf doen.
Eerst was ik mijn kleren, zodat ze voor het vuur kunnen drogen in de tijd dat ik zelf in de tobbe zit. De hele middag ben ik in de weer met het opwarmen van water en het uitwringen van al mijn kledingstukken.
Als laatste stap ik zelf in de zinken teil en ga helemaal kopje onder. Het water is heerlijk warm en ik laat mijn even helemaal omringen door de troostrijke onderwaterwereld. Ik hoor de klop van mijn eigen hartslag en kom helemaal tot rust. Als ik met mijn gezicht weer boven water kom vullen mijn longen zich met koele lucht. Ik heradem.
Een tijd lang lig ik lekker te relaxen in het kleine bad. Niet alleen mijn spieren ontspannen. Van binnen kom ik eveneens helemaal tot rust, lijkt het wel, door het warme troostrijke water.
Ik neem de tijd en zeep ieder stukje van mijn lichaam in. Vooral ook onder mijn oksels, in mijn liezen en achter mijn oren. De natte warme plekjes waar luizen graag hun eieren leggen.
Voor de zekerheid was ik mijn haren zelfs twee keer. Dan ben ik schoon genoeg. Maar wat moet ik nu? Het water wordt koud en mijn kleren zijn nog lang niet droog.
Een zacht klopje op de deur doet mij omkijken. Een gerimpelde hand legt een kleine stapel naast de deur op de grond.
“Misschien kun je dit gebruiken,” zegt een stem. Dan gaat de deur weer zachtjes dicht.
Snel stap ik uit de tobbe en loop druipend over de koude betegelde vloer naar de deur. Bovenop de stapel ligt een handdoek en ik wrijf mijn huid warm en droog.
Daarna bekijk ik de rest van het stapeltje. Het zijn jongenskleren in ongeveer mijn maat. Misschien net iets te groot, maar dat is wel handig. Daardoor vallen ze ruim. Een warme wollen broek, een tuniek met lange mouwen en een dikke wambuis. Dit is precies wat ik nodig heb! Ik voel me als herboren.
De bel voor het avondeten klinkt luid en duidelijk. Ik wil me naar de eetzaal begeven, maar de oude non onderschept me op de gang.
“Een meisje in jongenskleren, dat zal niet iedereen begrijpen,” fluistert ze geheimzinnig. “Blijf maar in het washok, daar komt vandaag niemand meer. Ik zal je een kom soep en een matras brengen voor de nacht.”
Met meer kracht dan je zou verwachten van zo’n oude vrouw duwt ze mij terug het washok in. Voordat ik iets kan zeggen is ze alweer vertrokken.
Ik gooi een extra houtblok op het vuur. Eigenlijk is dit een prima plek om een nacht te verblijven. Zeker wanneer het nonnetje een goed gevulde zak met stro brengt en even later ook nog een kom met dampende soep. Ik heb geluk. Dit keer is het erwtensoep met sappige plakken worst.
Ik eet in alle rust mijn soep en ga vervolgens op het matras liggen. Er is geen deken, want mijn gewassen mantels hangen nog te drogen, maar naast het vuur is het niet koud.
Doordat ik de afgelopen nacht zo slecht geslapen heb, duurt het niet lang voordat de slaap mij deze keer inhaalt.
Hoofdstuk 8: De koude rivier
De volgende ochtend word ik voor dag en dauw gewekt door de oude non.
“Kom,” zegt ze met een fluweelzachte stem die toch autoriteit uitstraalt. “Je moet nu gaan, voordat de anderen wakker worden.”
Gehoorzaam sta ik op. Mijn eigen mantel, die ik het eerst gewassen heb, is droog. De mantel van Moeke, die als tweede aan de beurt kwam, voelt hooguit nog een beetje klam. Maar mijn jurk en overgooier zijn echter veel te nat om aan te trekken. Als ik daarmee naar buiten ga ben ik binnen de kortste keren ziek.
“Zullen we ruilen?” stelt de vrouw voor.
Ik kijk haar vragend aan. Begrijp ik het goed? Wil ze de jongenskleren die ik draag inruilen voor mijn natte oude werkkleding? Dat zou geweldig zijn! Dan kan ik voortaan nog makkelijker als jongeman door het leven.
Ik reik naar de buidel die nog altijd om mijn nek hangt en bied aan om er wat voor te betalen, maar ze houdt af.
“Ik was naakt en gij hebt mij gekleed,” zegt ze lachend.
Even begrijp ik niet wat ze bedoelt, maar dan herinner ik me dat het een zinnetje uit de bijbel is dat zij hier aanhaalt. Sommige christenen behandelen iedereen die ze tegenkomen alsof de ander Jezus zelf is. Daar heb ik maar geluk mee.
Haar vlugge oude handen helpen om mijn mantels en reistas om te doen. Tezamen met de staf ben ik gereed voor vertrek. Mijn natte jurk en overgooier laat ik achter. Ze voelen als dingen uit een vorig leven.
Zo snel haar oude benen haar kunnen dragen gaat de non mij voor naar de uitgang en laat me naar buiten. Nog voor ik haar heb kunnen bedanken, is de houten voordeur al achter mij in het slot gevallen. Voor de zoveelste keer sta ik buiten op straat nog voordat de dag goed en wel begint.
Zelfs midden in deze grote stad is het te donker om iets te zien. Nergens brandt ook maar het kleinste lampje. Des te opvallender is het als er aan het einde van de straat een lichtje op mij afkomt. Aan de voetstappen kan ik horen dat het een man is. Hij draagt een fakkel om zichzelf bij te lichten. Zo te zien is het een poortwachter onderweg naar zijn werk. Ik besluit hem te volgen. Bij het eerste licht zal hij de stadspoort opengooien. Dan kan ik meteen aan mijn dagmars beginnen.
Stratenlang blijf ik dicht in de buurt van de wachter. De gloed van de fakkel schijnt op de gevels van de prachtige Leuvense huizen. Tot mijn stomme verbazing zie ik mijn eigen spiegelbeeld weerkaatsen in de kleine groene raampjes van een herenhuis. Een jonge jongen in pelgrimskleren. Ik herken mezelf haast niet terug!
“Goede reis, pelgrim,” zegt de poortwachter wanneer hij mij als eerste door de zuidelijke stadspoort laat. “Wanneer je een beetje doorloopt kun je in twee dagen in Luik zijn.”
Die woorden geven mij goede moed en ik zet er flink de pas in. Zo’n lange broek loopt makkelijker dan de wollen rokken van mijn oude jurk. Het is ook iets warmer. Toch is het nog steeds niet echt koud. Zelfs de wind is wat gaan liggen. Het land is vlak en de weg is redelijk goed. Op andere delen is het pad soms slecht onderhouden, vol kuilen en onkruid. Hier niet. Van dit traject tussen Leuven en Luik wordt blijkbaar veel gebruikgemaakt.
Voor het eerst zie ik ook andere pelgrims lopen. Meestal in groepjes van meerdere mensen. Soms dragen ze een zieke tussen hen in. We groeten in het voorbijgaan en maken even een praatje. Zij zijn allemaal op de terugweg en lijken hoogst verbaasd dat ik nu nog aan de lange tocht moet beginnen.
Ze wijzen mij de beste route en zo vind ik die avond een prima overnachtingsplek waar ik voor het eerst ook andere pelgrims ontmoet. Omdat mannen en vrouwen in de meeste gastenverblijven bij elkaar in dezelfde ruimte te slapen worden gelegd, heb ik er veel profijt van dat ik nu op een jongen lijk.
In dit klooster komen zoveel pelgrims dat er zelfs een aparte eetzaal voor gasten is, zodat we tijdens de maaltijd met elkaar kunnen praten. De broeders eten in stilte in de refter verderop. Vandaag heb ik bijna veertig kilometer gelopen en ik heb echt honger. Mijn homp oud brood is allang op en de rest van het meegenomen voedsel in de tas wil ik bewaren voor een moeilijke dag.
Genoeglijk zitten we met een aantal aan tafel boven een goed gekruide lamsstoofpot. De man recht tegenover mij mist bijna al zijn tanden. Het lapje voor zijn rechteroog vertelt dat hij met die kant in ieder geval niets meer ziet. Ik wil er niet aan denken dat er misschien een gat zit op de plek waar zich eigenlijk zijn oog hoort te bevinden. Dus kijk ik naar de dampende kom die voor mij staat en eet.
“Onderweg?” vraagt de man smakkend.
Ik knik en eet door.
“Beetje laat in het jaar…”
Ik zeg niets.
“Waar gaat de reis naartoe?” houdt de vreemdeling vol.
“Jeruzalem,” zeg ik tegen de worteltjes in de stoofpot.
“Alleen?”
Die kerel is wel nieuwsgierig zeg! Ik neem een hap en knik met volle mond.
“Wilden ze van je af?”
Bijna verslik ik me. Wat bedoelt hij daarmee? Flauw schud ik mijn hoofd, maar ik ben er niet helemaal zeker van.
“Bijna niemand gaat meer naar Jeruzalem tegenwoordig,” beweert de man aan de andere kant van de tafel. “Veel te ver weg. De meesten gaan naar het graf van Petrus in Rome of naar dat van Jacobus in Santiago de Compostela. Dat werkt ook.”
Ik slik het laatste beetje stoofpot door. Mijn mond voelt droog. De pastoor van Reymerswaal dacht dat ik nooit meer terug zou keren, gaat het door mij heen. Misschien hebben ze mij wel expres met een onmogelijke opdracht weggestuurd. Een meisje alleen in de koudste maanden van het jaar, zonder mantel en zonder geld, dat kon toch eigenlijk nooit goed gaan…
De gedachte wekt een enorme woede in mij en vechtlust. Kijk eens hoe ik er nu bij zit! In jongenskleren met zelfs twee mantels en nog een klein beetje geld in de buidel. Ik ben gezond en kan goed lopen. Vandaag heb ik een aardig eind afgelegd. Ik ga het echt wel redden. Ik zal die rechters van Reymerswaal eens laten zien wat ik kan.
Meteen sta ik op om naar de slaapzaal gaan. Morgen wil ik goed uitgerust zijn en weer een flink aantal kilometers maken.
De volgende dag verloopt inderdaad vlotjes. Het weer werkt opnieuw goed mee en ik schiet lekker op. Mijl na mijl verdwijnt onder mijn voeten. Tegen de middag zie ik de toren van Luik in de verte al liggen. Hij komt met iedere stap dichterbij. Dat geeft aan mijn pas een verende zelfverzekerdheid.
Luik is een plaatsje aan de Maas, weet ik inmiddels uit de verhalen van pelgrims die ik onderweg tegenkwam. Er zijn op mijn tocht een paar brede rivieren waar ik overheen moet, zoals de Maas en de Rijn. Omdat er weinig bruggen zijn zal ik door het water moeten waden, zegt men.
“Pas op hoor,” waarschuwden ze onheilspellend. “Mannen met kwade bedoelingen bieden zich vaak aan als veerman. Ga niet met hen in zee.”
Mij hoef je echt niets te vertellen. Van die ongure types met hun krakkemikkige bootjes hadden wij thuis op de Oosterschelde ook last. Zij zijn berucht. Als ze de kans krijgen beroven ze midden op de rivier hun passagiers en gooien hen daarna over boord. Met zo iemand ga ik echt niet mee!
Vanmorgen heeft de broeder van de slaapzaal mij gelukkig goede informatie gegeven.
“Probeer op tijd in Luik aan te komen en alvast de rivier over te steken. Dan kunnen je kleren nog de hele nacht drogen. Aan de andere kant van het water staat een prima gastenverblijf, daar is altijd plek.”
Die laatste toevoeging verwonderde me. Alsof het ergens vol zou kunnen zijn! In deze koude maanden zijn er amper pelgrims onderweg. Toch is het heerlijk om me verzekerd te weten van een slaapplek voor de nacht. Dat loopt heel prettig, merk ik.
In Luik aangekomen volg ik de raad van de broeder op. Het zal nog een goed uur licht zijn, ruim voldoende om naar de andere kant van de rivier te komen. Dus laat ik het klooster van Luik links liggen en loop door het plaatsje heen naar de rand van het dorp waar de rivier zich bevindt.
Staande aan de oever van de Maas slaat de schrik mij om het hart. Wat een breed water en wat stroomt het snel! Toch schijnt dit de beste plek te zijn om naar de overkant te komen. De Maas maakt hier een scherpe bocht. Daardoor waaiert de rivier wat uit en is het water breder en ondieper. Er is zelfs een touw gespannen van de ene oever naar de andere. Makkelijker dan dit zal het nergens langs de lange rivier worden en ik zal de Maas toch een keer over moeten. Dus ik heb weinig keus.
Ik doe mijn beide mantels uit en bind ze – met de reistas in het midden – tot een knoedel op mijn hoofd. Dan neem ik mijn staf in de ene hand en pak met mijn andere hand het touw beet. Klaar voor dit laatste stukje van de tocht van vandaag.
Na een paar keer diep adem gehaald te hebben, zet ik een eerste stap in de rivier. Bijna schreeuw ik het uit van pijn. Het water is ijskoud!
Vliegensvlug trek ik mijn voet terug. Maar ja, er is geen andere oplossing. Ik zal hier doorheen moeten net als zo vele andere pelgrims voor mij. Dus verzamel ik al mijn moed bij elkaar en stap opnieuw met mijn natte laars de kou in. Dapper plaats ik ook mijn tweede voet in de voorbij stomende rivier. De tranen springen me in de ogen. Nooit geweten dat kou zoveel pijn kon doen.
Dit is gevaarlijk, realiseer ik me. Deze temperatuur houdt mijn lichaam niet lang uit. Ik moet opschieten. Snel zet ik een volgende stap. Daarmee sta ik meteen tot aan mijn knieën in het water. Ik hap naar lucht en zet nog drie passen. De rivier omspoelt mijn heupen.
Met iedere stap voorwaarts komt het water hoger. Over mijn buik, boven mijn navel, tot aan mijn oksels. Het koude water lijkt als duizend spelden die in mijn huid prikken en ik ben nog maar net aan deze oversteek begonnen!
Iedere cel in mijn lichaam wil terug. In dat geval moet ik morgen alsnog deze beproeving ondergaan. Beter in één keer doorzetten.
Hoe ver zal de bodem van de Maas nog onder mijn laarzen wegzinken? Ik kan niet zwemmen. Heb ik dan genoeg aan dat ene touw?
Voetje voor voetje loop ik verder. Uiterst voorzichtig zet ik mijn laarzen neer op de bodem van de rivier, die nu niet meer stijl naar beneden loopt, maar naarmate ik het midden van de rivier nader steeds platter wordt.
Uiteindelijk reikt het water niet veel hoger dan mijn schouders en hoef ik tot mijn grote opluchting niet kopje onder. De bundel op mijn hoofd blijft voorlopig droog.
Hier in het midden van de rivier staat wel meer stroming. Met mijn staf prik ik in de bodem om steviger te staan. Dat gespannen touw heb ik echt nodig. Iedere keer als ik het stevig beetgrijp om mijn evenwicht te bewaren, rinkelt er een belletje dat een eindje verderop aan het touw is vastgebonden. Blijkbaar is dat geluid voor de broeders in het gastenverblijf aan de overkant een teken dat iemand de rivier oversteekt.
Hoelang ben ik nu al bezig? Pas een paar minuten? Het lijkt een eeuwigheid. Ik kan mijn onderlijf amper nog voelen. Mijn voeten lijken wel verdoofd en mijn longen zo verstijfd van kou dat ik nauwelijks nog adem kan halen. Ik moet vlug zijn, anders overleef ik dit misschien niet. Maar het is moeilijk om je lichaam aan te sturen als zelfs je hersenen haast bevroren lijken.
Bij de volgende stap zakt het water opeens een stukje van mijn schouders naar mijn borsten. Dat geeft mij moed. Nog twee passen en de bodem stijgt opnieuw. Even blijft mijn voet in de blubber steken en val ik bijna. Gelukkig bieden het touw en de staf net genoeg stevigheid, al rinkelt het belletje als een bezetene naast mijn oor.
De hogere rivierbedding maakt het lopen iets gemakkelijker. Een paar passen lang komt het water slechts tot de hoogte van mijn heupen. Maar de wind blaast tegen mijn natte tuniek en dat voelt net zo koud als het ijswater. Ik heb overal kippenvel en loop te klappertanden.
Dan zie ik beweging bij de deur van het gastenverblijf. Een broeder komt naar buiten en wacht mij op aan de rand van de rivier. Een overweldigend gevoel van dankbaarheid overspoelt me. Wat is het fijn om nu een levend wezen tegen te komen die naar mij uitreikt!
Ik haast me om de overige meters door het water te waden. De broeder steekt mij zijn hand toe en helpt me de laatste stap op de oever te zetten. In een handige beweging haalt hij de bundel van mijn hoofd en gaat mij haastig voor naar het gastenverblijf. Daar brengt hij mij direct naar een verwarmde kamer en wijst op de vele rekken voor de open haard. Ook stopt hij nog een grove linnen doek in mijn handen en verdwijnt.
Al die tijd heeft de broeder geen woord gezegd, maar ik heb hem wel begrepen. Vlug trek ik mijn natte kleren uit. Ze plakken tegen mijn huid. Eerst wrijf ik mijzelf droog met de doek. Mijn huid wordt rood en gaat helemaal tintelen. Vervolgens wikkel ik me in een van mijn mantels die wonder boven wonder in de bundel op mijn hoofd redelijk droog zijn gebleven. Pas daarna wring ik mijn natte jongenskleren uit en hang ze breeduit op de rekken.
Zelf ga ik ook dicht bij het vuur zitten. In het begin kan ik de warmte amper voelen. Dat is vreemd. Ik krijg de neiging om mijn handen en voeten haast tegen de vlammende houtblokken te leggen, maar weet me in te houden. Na een tijdje lijkt mijn bloed weer te gaan stromen en vloeit het leven in mijn lichaam terug.
Plotseling komt de broeder binnen. Onwillekeurig sla ik de mantel nog dichter om mij heen. Daaronder ben ik naakt en de broeder denkt waarschijnlijk dat ik een jongetje ben.
Hij wenkt me. Het is tijd om te eten. Ik heb de bel helemaal niet gehoord. Zwijgend loop ik achter hem aan naar de eetzaal. Dan blijkt dat dit verblijf slechts gerund wordt door twee broeders.
Het vertrek waar mijn kleren te drogen hangen is de enige slaapzaal die ze hebben. Nu begrijp ik de woorden van vanmorgen: “Er is altijd plek”. Hoe vol dit huisje op andere dagen misschien ook met pelgrims is, wie de rivier oversteekt kan hier altijd terecht, daar zorgen zij gewoon voor. Dat moet ook wel. Als deze twee mannen dit verblijf niet beheerden, zouden vele pelgrims sterven van de kou.
Vandaag ben ik de enige gast. Toch houden de broeders zich aan hun regel van zwijgzaamheid en stellen geen nieuwsgierige vragen over waarom zo’n jonge pelgrim in zijn eentje zich in deze tijd van het jaar nog aan de oversteek waagt. Ze vragen zelfs niet naar mijn papieren. Dat geloven ze wel. Geen gewone bedelaar steekt voor een maaltijd en een slaapplaats voor één nacht deze koude rivier over.
Dus eten we in stilte een beetje flauwe stamppot van pastinaak en peen. Ik had zand gegeten als het moest, zo’n trek had ik. Al voelt het wel een beetje vreemd om met twee wildvreemde mannen in één kamer te zitten, terwijl ik onder mijn mantel van top tot teen helemaal bloot ben.
Ondanks alle goede zorgen, de haardblokken op het vuur en de warme maaltijd lijkt het alsof mijn lichaam toch niet voldoende opwarmt.
“Dat is gebruikelijk als de rivier zo koud is,” glimlacht een van de broeders wanneer hij mij ziet rillen. Fijn dat er toch gepraat wordt als het echt nodig is. Hij neemt me mee naar het washok. Daar staat al een volle emmer op het vuur.
“Wie net uit het ijswater komt, moet eerst een beetje op temperatuur komen voordat hij in de hete tobbe gaat, anders is het gevaarlijk. Maar nu helpt zo’n heet bad je om helemaal goed door te warmen,” legt de broeder uit en giet het kokende water in een zinken teil.
Terwijl hij mijn bad met een beetje koud water op de juiste temperatuur brengt, gebaart hij dat ik mij kan uitkleden. Even krijg ik het benauwd. Wat zal er gebeuren wanneer de broeders doorhebben dat ik een meisje ben?
Net sta ik te bedenken dat ze wel vaker vrouwelijke pelgrims te gast zullen hebben gehad, als de andere broeder met een klopje op de deur zijn hulp inroept. Het volgende moment ben ik alleen in het washok. Voor de zekerheid zet ik mijn staf schuin tussen de deurkruk. Nu kan niemand binnenkomen.
Gelukzalig laat ik mijn mantel vallen en stap in het dampende water. De tobbe is redelijk groot. Wanneer ik mijn knieën buig kan ik tot aan mijn nek onder water. Ik leg mijn hoofd tegen de rand en sluit mijn ogen. De weldadige warmte dringt door tot in mijn botten. Het leven is weer goed. Ik ben redelijk opgeschoten de afgelopen twee dagen. Van Leuven naar Luik is iets meer dan zeventig kilometer. Hoe ver zou het zijn naar Jeruzalem? Een paar duizend kilometer?? Maar even niet aan denken nu. Alleen genieten van de warmte en het feit dat ik de eerste rivier op mijn pad heb overgestoken.
Hoofdstuk 9: Verdwaald
Mijn kleren zijn de volgende ochtend goed gedroogd en tot mijn grote verrassing krijg ik een ontbijt van warme pap. Daarna doet een van de broeders mij uitgeleide tot de deur. Hij kijkt naar de lucht.
“Het zal snel kouder worden,” zegt hij bedachtzaam. Zijn ogen staan somber. “Als je over een week in Koblenz bent, is het te koud om de Rijn over te steken. Dat is ook niet nodig. Je kunt beter aan deze kant van het water blijven tot Basel en daarna weer recht naar het zuiden om de Alpen over te steken.”
Ik onthoud zijn woorden goed. Tot nu toe kreeg ik zeer bruikbare informatie van de broeders langs dit deel van de route.
Op een gevulde maag is het uitstekend lopen. Vannacht heeft het een beetje gevroren, dat zie ik aan de rijp op het gras. Mijn adem vormt ook kleine wolkjes voor mijn mond. Verder valt het wel mee. Alleen de wind is uit een andere hoek gaan waaien en voelt kouder.
Aan deze kant van de Maas is het landschap opeens veranderd. Tot nu toe waren de streken waar ik doorheen liep vlak. Vanaf hier is de omgeving glooiender en loop ik ook vaker door een bos. De bladeren zijn al sinds Sint Nicolaas van de bomen. Toch houden de kale takken en stammen de gure wind een beetje tegen. Mijn spieren zijn inmiddels helemaal gewend om de hele dag te lopen met slechts af en toe een korte pauze. Er is water genoeg onderweg om mijn fles te vullen. Eigenlijk gaat het best goed.
Misschien ben ik overmoedig geworden doordat ik gisteren het grote obstakel van de brede rivier heb overwonnen. Misschien komt het door de dichte begroeiing in dit gedeelte van het bos dat ik niet op tijd door heb als de schemering inzet. In ieder geval word ik na een hele dag lopen opeens overvallen door een snel invallende duisternis. De avond begint vroeg in deze tijd van het jaar. Dat weet ik natuurlijk best. Maar ik was zo druk bezig om kilometers te maken dat ik niet doorhad dat het al zo laat was.
Op het moment dat ik de eerste tekenen van schemering opmerk, sta ik midden in een bos. Het klamme zweet breekt me uit. Waar moet ik nu slapen vannacht? Het afgelopen uur ben ik geen huis tegengekomen, laat staan een klooster of een andere opvang voor pelgrims. Terug kan ik dus niet.
Ik zet het op een rennen en volg het pad zolang er nog een beetje licht is. Langzaam wordt het donkerder om mij heen, totdat ik uiteindelijk geen hand voor ogen meer kan zien en ik hijgend stop met hollen.
Over het bos daalt een diepe stilte. Meteen lijkt het een paar graden kouder. Wellicht ook omdat ik nu stilsta. Vannacht zal het wel weer gaan vriezen, denk ik bezorgd. Als het zomer was geweest had ik mijn pelgrimsstaf in de grond kunnen steken en mijn mantel er overheen kunnen hangen om een tent te maken. Maar zelfs met een tweede mantel om mij warm te houden zou dat toch niet gaan deze nacht. Hoe moet dat nu?
Voorzichtig probeer ik verder te lopen. Met mijn hoofd diep gebogen, speurend naar het pad. Ik moet in beweging blijven, anders krijg ik het te koud. Stap voor stap schuifel ik voort over het onbekende bospad. Minstens een uur ploeter ik zo verder. Ik schiet amper op. Af en toe hoor ik iets ritselen in het struikgewas. Dan blijf ik staan en luister ingespannen. Het zal wel een egel zijn. Zolang ik niets kan zien, kunnen struikrovers mij ook niet vinden, houd ik mijzelf geruststellend voor.
De wind wordt inderdaad frisser. Ik loop niet hard genoeg om warm te blijven. Wanhopige gedachten kruipen mijn hoofd binnen. Dit gaat niet goed. De avond is pas begonnen, de nacht zal veel te lang duren.
Opeens breken de wolken en verschijnt daarachter een halve maan. Haar zachte gloed licht mij net genoeg bij om iets harder te gaan lopen. Daaruit put ik nieuwe hoop. Het volgende ogenblik echter krimp ik ineen van angst. In de verte hoor ik gehuil. Dat is het geluid van hongerige wolven! Zijn ze ver weg of dichtbij? Ik kan het niet beoordelen, maar hun gejank klinkt ijzingwekkend in mijn oren.
Met in mijn ene hand de staf en in mijn andere hand het mes loop ik verder over het pad. Wanneer de wolven mij komen verscheuren, dan zal ik mijn huid duur verkopen. Al ben ik bang dat het lastig zal zijn om zo’n wild beest met zulke simpele wapens op afstand te houden.
Daar is dat hoge jankende geluid weer. Het zijn er meer dan twee. Zijn ze mij op het spoor?
Mijn benen bibberen van angst, terwijl ik zo goed en zo kwaad als dat gaat over het pad blijf lopen. Lijkt het zo of wordt het bos dunner? De bomen staan hier wijder uit elkaar. Een paar passen verder houdt het bos van het ene op het andere moment op en sta ik aan de rand van een akkerveld dat overgoten wordt door maanlicht. Het is slechts een zacht schijnsel, maar meer heb ik niet nodig om de weg te zien. Ik heradem een beetje en begin weer steviger door te stappen. Dat moet ook wel, want de wind heeft hier op de glooiende open vlakte vrij spel.
Waar zijn de wolven? Wanneer die beesten een prooi zien blijven zij vast niet in de beschutting van het bos. Het gevaar is nog zeker niet geweken. Wellicht is de kou een nog veel groter gevaar, want ik kan niet de hele nacht blijven doorstappen, daarvoor ben ik veel te moe. Om de zoveel meter rust ik heel even uit en daarna loop ik mezelf weer warm. Toch zal ik dit niet zo heel lang meer kunnen volhouden.
Als ik boven op een heuvel even op adem kom, zie ik plotseling in de verte iets glinsteren. Wat is dat? Het ziet eruit als een lichtje. Door mijn lijf stroomt nieuwe kracht. Licht betekent dat er mensen zijn. Licht betekent een plek om te overnachten. Ik ben gered!
Met mijn laatste energie hol ik over het zandpad. Nog geen kwartier later sta ik oog in oog met de lantaren die het licht veroorzaakte. Het is een dodenlamp op een begraafplaats. Er zijn hier geen mensen, althans geen levende. De lantaren is bedoeld om boze geesten te verjagen.
Aan het eind van dit veld vol houten kruisen staat wel een kapel. De deur is open en ik stap de kleine ruimte binnen. Er is geen vuur en ik zie geen lamp. Maar de maan schijnt troostrijk door het gebrandschilderde raam. De wind kan hier niet komen en de dichte deur beschermt mij tegen de wolven. Dolblij zet ik mijn staf tegen de muur. Hier zal ik deze nacht wel overleven.
Opgerold in mijn beide mantels nestel ik me in een hoekje van de kapel op de harde grond. Het marmer trekt koud op. Ik haal wat te eten uit mijn ransel en leg de tas dan als een beschermend laagje onder mijn billen. Dat scheelt een beetje.
Mijn maag rammelt van de honger. Sinds de pap van vanmorgen heb ik niets meer gegeten en val aan op een groot stuk kaas. Toch probeer ik niet alles op te eten. Wie weet wat voor dagen mij nog te wachten staan? Al zal ik voortaan wel zorgen dat ik op tijd onderdak heb voor de nacht.
Wat verlang ik nu naar een steen uit de haard, gewikkeld in een doek, zoals Moeke mij altijd gaf om warm te blijven in de nacht. Van slapen zal wel niet veel komen.
Wanneer ik de volgende ochtend verstijfd wakker wordt, is het buiten al licht. Blijkbaar ben ik toch ingedommeld. Ik neem nog een paar happen van het voedsel uit de reistas en ga op pad.
Als ik op eerste kerstdag niet was teruggegaan naar Lodijke om voor een warme mantel en wat eten te zorgen, of voor alle andere noodzakelijke dingen die ik onderweg reeds nodig had, zoals het mes en wat geld, dan had ik het waarschijnlijk niet tot hiertoe gered. Dat is een vreemde gedachte.
Pas na een uur zijn mijn spieren warm gelopen. Wel steken ze van vermoeidheid, omdat ik gisteren zoveel van mijn benen gevraagd heb, gespannen lopend in het donkere bos. Dus als ik aan het begin van de middag een gastenverblijf tegenkom, klop ik aan met de vraag of ze mij ook kunnen herbergen. Een jonge non opent het luikje. Haar ogen glimmen.
“Wees welkom, mijn zoon,” groet ze hartelijk. “Vandaag is het de feestdag van de moeder Gods, vier het gerust met ons mee.”
Met enige moeite doet ze de moeizaam piepende deur open en laat mij binnen.
Dat is waar ook. Het is de eerste dag van januari, een heilige feestdag.
De non gaat mij voor naar een kerk waar de mis net begonnen is. Ik krijg een plaatsje op een bank achterin. De komende uren zal er worden gezongen en gebeden. Allemaal in het Latijn. Het geeft niet. Ik zit warm en droog en mijn benen kunnen ondertussen uitrusten.
De nonnen hebben mooie stemmen. Ik geniet van hun gezang en van het idee dat ik veilig binnen ben voor de nacht. Als ik me verveel tijdens een erg lang gebed, denk ik met plezier aan de warme maaltijd die aan het einde van deze dienst zeker zal volgen. Hoe verrukkelijk om te kunnen rekenen op een volle maag voor het slapengaan!
Ik heb me niet vergist. Het avondeten is overvloediger dan ik de afgelopen tijd gewend ben. Dat komt natuurlijk omdat het feest is. Kippenpastei en een overheerlijke ragout van koolrabi en knolselderij.
Wanneer de nonnen zien dat ik mijn kom tot de bodem toe leeg schraap, bieden ze mij zelfs een tweede portie aan. Tegen zo’n geweldig aanbod zeg ik geen nee. De kokkin zit in haar hoekje aan tafel te glunderen als ze mij voor de tweede keer op het eten ziet aanvallen.
“We maken altijd extra, voor het geval we een gast hebben,” vertrouwt ze mij fluisterend toe.
“Sssst,” sist de moeder-overste aan het hoofd van de tafel streng. Ook op een feestdag moet er gezwegen worden. Ik knipoog naar de kokkin. Die kleur rood tot in haar nek en slaat beschaamt haar ogen neer. In haar ogen ben ik waarschijnlijk een knappe jongeman die haar net een compliment maakte en dat ik uiterst verboden. Niets voor mij, dat kloosterleven.
Na het eten ga ik meteen naar bed en slaap de slaap der onschuldigen, zoals Moeke zou zeggen. Daardoor ben ik de volgende dag weer topfit.
Ook al is het vandaag zondag, ik houd geen rustdag. Een pelgrim is tenslotte een reiziger voor God. Er is genoeg getreuzeld. Ieder moment dat ik kan lopen is meegenomen. Jeruzalem is nog zo oneindig ver weg.
Vol goede moed begin ik aan de nieuwe dag. De hemel is zwaar bewolkt en nevelig. Het ziet er niet naar uit dat daar snel verandering in komt. Dus moet ik vandaag goed op de tijd letten, denk ik. Vooral als ik vrijwel meteen naar de eerste kilometers van de dag een dichtbegroeid woud binnenloop. De schrik van twee dagen geleden zit nog in mijn lijf. Het zal me niet nog eens gebeuren dat ik de schemering niet zie aankomen en geen slaapplek heb voor de nacht. Maar goed, een gewaarschuwd man telt voor twee en een gewaarschuwde vrouw helemaal! Het zal wel goed komen.
Ik loop en ik loop. De eerste uren denk ik nog dat ik lekker veel kilometers maak. Maar dan bekruipt mij de twijfel. Het is net alsof ik dit pad herken. Heb ik daarnet niet bij precies zo’n zelfde splitsing in de weg een korte pauze gehouden? Toen viel mij nog die ene boom op met zijn aparte vorm, alsof twee stammen samen verder groeien als een enkel bladerdak. Exact zo’n zelfde boom staat nu hier weer. Hoe kan dat? Misschien is het toeval.
Bij splitsingen in de weg houd ik altijd links aan. Dat heeft Jacob mij gezegd en die raad volg ik nog steeds trouw op, dus dat doe ik nu ook.
Jacob. Hoe zou het met hem zijn? Is zijn vader al beter? Gaat hij af en toe een praatje maken bij Krijn de slotenmaker? Spreken ze dan samen over mij? En wat zeggen ze dan tegen elkaar?? Mijn gedachten worden helemaal in beslag genomen door fantaseren over het verleden, totdat ik opeens weer voor dezelfde splitsing sta met opnieuw diezelfde gek gevormde boom. Dit kan geen toeval zijn. De laatste uren heb ik rondjes gelopen!
Paniek overvalt mij. Ik ben in een bos en ik lijk hartstikke verdwaald. Ben ik hier vandaag al iemand tegengekomen? Volgens mij niet.
Rustig blijven, maan ik mezelf. Gewoon het rechter pad kiezen dit keer, dan kom je vanzelf wel ergens terecht.
Terwijl ik het andere pad volg, speur ik ondertussen om me heen om te zien of ik ergens een uitgang van dit bos kan vinden. Als ik verder van me af zou kunnen kijken, dan zag ik misschien een dorp waar ik de weg kon vragen, maar nergens schijnt er een uitweg te zijn uit dit onherbergzame woud van takken en struiken.
Ik dwaal en dwaal. Hoeveel uren nog totdat de avond valt? Eindeloos verloren loop ik rond tussen de dicht opeen staande bomen. Wat kan een mens zich toch gruwelijk alleen voelen!
Tegen een uur of vier in de middag doemt eindelijk de rand van het woud op. Net zo plotseling als de bomen begonnen zijn, stopt de bebossing vrij abrupt. Vóór mij ligt een open vlakte en ik heradem.
Maar wat is dat? Dat gebouw daar. Is dat niet het gastenverblijf waar ik vannacht ook verbleef?? Ik loop ernaartoe en klop aan. Dezelfde jonge non als gisteren doet open. Vandaag kijkt ze een stuk chagrijniger. Ze herkent mij.
“Slechts één nacht per keer, pelgrim,” bijt de vrouw me toe. De moed zakt mij in de schoenen. Ik kan echt niet terug naar het woud. Daar zal ik opnieuw hopeloos verdwalen en het is nog maar een paar uur licht.
Ik probeer de jonge non aan de andere kant van de deur nog over te halen, maar zij doet onverbiddelijk het luikje voor mijn neus dicht.
Nee, denk ik. Dit kan niet. Dit mag niet! Wanhopig stort ik me op de dichte voordeur.
“Doe open!” gil ik en bons zo hard ik kan. “Laat me erin!” Ik schreeuw en krijs op de toppen van mijn longen. Ze mogen mij hier niet zomaar in de kou laten staan. Het zal mijn dood betekenen.
Zo hard ik kan schop en trap ik tegen de loodzware deur. Vooral het geluid van mijn staf dringt goed door. Had ik nu mijn gereedschap maar, dan zou ik inbreken. Ik ben tot alles in staat uit angst deze nacht buiten te moeten doorbrengen.
Het luikje in de voordeur klapt omlaag en ditmaal verschijnt het wit weggetrokken gezicht van de moederoverste voor de opening. Het is dezelfde strenge vrouw die mij gisteren een standje gaf, maar dat kan me niet schelen. Het gaat nu om mijn leven.
Struikelend over mijn eigen woorden leg ik haar de situatie uit en smeek om genade.
“Je had eerder af moeten slaan,” verklaart de non emotieloos. Geen idee hoe ik dat had moeten weten, maar ik houd mijn mond. Dit is geen moment om brutaal te zijn. Ik buig nederig mijn hoofd en wacht haar oordeel af. Dat helpt. Het duurt even, maar dan gaat de deur krakend op een kier en laat ze mij binnen. Er hangt een scharnier los. Daarom opent de deur zo lastig.
“Dit is hoogst ongebruikelijk,” klaagt de moederoverste nog eens hardop.
“Omdat het zondag is,” voegt ze daaraan toe, alsof dat de reden is waarom ik een tweede nacht van hun diensten gebruik mag maken. Ik vind het allang best.
“Met het juiste gereedschap maak ik dat scharnier in een handomdraai weer als nieuw,” bied ik de moederoverste aan als teken van mijn dank. Haar gezicht klaart op.
“Daar hebben wij nonnen nu echte mannen zoals jij voor nodig,” roept ze blij. Ze moest eens weten!
Direct wordt de gereedschapskist gehaald en met een beetje prutsen lukt het mij om het scharnier weer goed te laten draaien. Tot grote tevredenheid van de nonnen. Ik heb mijn plek voor de nacht verdiend, plus een warme maaltijd, al is die een stuk soberder dan gisteren. Het kan niet iedere dag feest zijn.
Hoewel, de volgende ochtend heb ik werkelijk geluk. De kokkin spreekt me aan, vlak voordat ik wil vertrekken. Smoezend, op fluistertoon zodat niemand het kan horen, laat ze mij weten dat de zoon van de molenaar uit het belendende dorp ieder moment een paar zakken meel kan komen afgeven.
“Vaak laat hij pelgrims achter op zijn kar meerijden.”
Dat is geweldig nieuws. De enige aanwijzing die ik namelijk heb om niet te verdwalen is de verklaring dat ik eerder had moeten afslaan, maar waar in het dichte woud die afslag zich bevindt is mij nog steeds niet duidelijk. Ik ben als de dood opnieuw te verdwalen en voor een derde nacht gaan de nonnen mij echt niet binnenlaten.
Terwijl ik met de kokkin sta te overleggen horen we buiten al het gerammel van de kar. We lopen hem tegemoet. De zoon van de molenaar begint meteen een aantal zware zakken meel de keuken binnen te dragen.
Wanneer hij mij ziet, bepakt en bezakt als een pelgrim, lacht hij vrolijk: “Jij wil zeker meerijden?” Mijn driftige knikken ziet hij al niet meer. Nog twee zakken verdwijnen naar de keuken. Daardoor is achter in de kar nu plek genoeg ontstaan voor mij.
Toch sta ik wat te treuzelen voordat ik plaatsneem. Als ik daar ga zitten komt alles onder het meel en word ik net zo wit bepoederd als de molenaarszoon. Die komt juist naar buiten lopen en ziet mij twijfelen.
“Je lijkt wel een meid,” lacht hij goedmoedig. “Die zijn ook altijd bang dat hun goede goed onder het meel komt te zitten.”
Hij klimt voor op de bok. Ik moet nu echt op de kar springen, anders rijdt hij weg en is deze uitgelezen kans verkeken.
“Ach, zo dik ben je nou ook weer niet. Kom maar voor, bij mij op de bok. Er is plaats genoeg.”
Opgelucht loop ik om de kar heen en klim naast de molenaarszoon. Erg veel plek is er niet. Ik zit strak tegen hem aan, maar dat geeft niet.
Met een kort “vort knol” begint het paard te lopen. Het dier heeft niet veel nodig. De teugels liggen los in de hand van de jongeman naast mij. Het volgende moment zet de kar zich in beweging. We hobbelen en schommelen over hetzelfde pad dat ik gisteren liep.
Al vrij snel in het woud nemen we inderdaad een andere afslag. Er staat niets aangegeven. Hoe kunnen mensen hier ooit de weg vinden? Als ik niet had kunnen meerijden, had ik vandaag waarschijnlijk opnieuw verdwaald.
Ik zeg er iets over tegen de molenaarszoon. Die haalt lachend zijn schouders op. Hij heeft een vrolijke natuur en zit zo te zien nergens mee.
“Meestal vertellen de pelgrims het wel aan elkaar door,” is zijn conclusie.
Dit is echt luxe. Ik leg vele kilometers af en word niet moe. Het is alleen wel koud, omdat we niet bewegen. Maar we zitten zo dicht tegen elkaar aangeklemd op de bok dat onze lichamen elkaar wel een beetje warm houden.
Ondertussen kan ik heerlijk om me heen kijken naar het prachtige landschap. Bij het eerst volgende dorp stopt de kar en laadt de molenaarszoon vier zakken meel uit bij een bakkerij. Ze spreken een heel vreemd dialect met elkaar. Het lijkt op Nederlands en toch ook weer niet. Soms versta ik een woord, maar lang niet alles. En het heeft niet die zangerige g van het Vlaams.
Wanneer de jongeman weer naast mij op de bok is geklommen en de kar weer rustig verder schommelt over het pad, vraag ik hem ernaar.
“Dat is Duits,” grinnikt hij alsof het een grap is. “We zijn nu in Duitsland.”
Ik krijg een kleur. Het benauwd mij een beetje dat ik in een streek kom waar ik de taal maar half versta. De zoon van de molenaar haalt zijn schouders op.
“Monniken en nonnen zeggen toch meestal geen woord.” Daarmee is de kous af.
De hele dag trekken we van dorp tot dorp. Overal laat de molenaarszoon zakken met meel achter. De laatste twee balen zijn voor een klooster. Het is precies etenstijd. Het paard wordt in de stal gebracht en wij kunnen zo aanschuiven. Ik heb de hele dag niet hoeven lopen en ben toch lekker opgeschoten.
De molenaarszoon blijft ook eten. Het valt mij op dat hij voor alles “bieten” zegt. Als hij iets krijgt en als hij iets geeft en wanneer hij iets vraagt. Zelfs wanneer hem iets gezegd wordt. Alles is “bieten” en de Duitse mensen lijken hem volkomen te begrijpen. Voor de zekerheid kijk ik in mijn kom of daar ook rode bieten in zitten, maar ik zie enkel oranje winterpeen. Logisch vind ik het niet, maar ik neem zijn voorbeeld over en niemand lacht mij uit.
Mijn begeleider blijkt vannacht ook in het gastenverblijf te slapen. Even schrik ik daar wel van, maar hij is gelukkig niet zo’n prater en rolt zich meteen op in zijn mantel op een matras. De jongeman wil morgenochtend vroeg vertrekken, want hij moet dat hele eind weer terug naar huis rijden. Binnen de kortste keren is hij in een diepe slaap die gepaard gaat met een enorm gesnurk. Het duurt lang voordat ik de slaap kan vatten.
Hoofdstuk 10: De struikrover
Elke dag dring ik een beetje dieper in Duitsland binnen en iedere ochtend lijkt het ’s nachts harder gevroren te hebben. Het is best koud, maar nog niet eens zo heel erg. Overdag is de temperatuur boven nul en de beekjes stromen nog volop. Hier en daar ligt soms een dun laagje ijs over de plassen op het pad. Dat is alles.
Ik loop stevig door om warm te blijven en schuil in iedere kapel en kerk die ik tegenkom. Niemand jaagt mij ooit meer weg. Ze kennen mij hier allang niet meer. In de ogen van de mensen ben ik een pelgrim en heb ik alle recht om hier te lopen.
In dit “bieten”-land, zo ver weg van huis, beginnen de gedachten te malen. Dagenlang loop ik in stilte, heuvel op, heuvel af, en kom amper een mens tegen. Soms een boer met een koe of een marskramer met een grote kast vol spullen op zijn rug. Daarna ben ik weer uren alleen met mezelf en mijn eigen herinneringen.
In het begin was ik teveel in beslag genomen door alles wat ik te leren had om onderweg te overleven als pelgrim. Nu ik een beetje gewend ben aan dit nieuwe leven, lijkt er als vanzelf ruimte in mijn hoofd te ontstaan om terug te denken aan alles wat er gebeurd is.
Telkens weer zie ik het beeld voor me van een stervende Moeke en hoe zij zichzelf een slagaderlijke bloeding bezorgde. Steeds meer raak ik ervan overtuigd dat het niet per ongeluk ging, maar dat zij wist wat ze deed. Wilde ze zichzelf voor de akelige dood van sterven op een brandstapel behoeden? Heeft Moeke altijd geweten dat zij met vuur speelde door mensen te genezen en begreep ze dat nu haar tijd gekomen was? Maar als ze toch wist dat ze haar daden ooit met de dood zou moeten bekopen, waarom ging ze dan door met mensen genezen? Ik probeer er niet meer aan te denken. Ik word er gewoon misselijk van, maar huilen kan ik niet. Het is net alsof ik van binnen versteend ben.
Een tijdje concentreer ik me uit alle macht op de omgeving ter afleiding. Na het zoveelste omgeploegde akkerveld komen de gedachten echter vanzelf terug. Wanneer ik in een dorp een smidse zie, denk ik als vanzelf aan Krijn. Natuurlijk begrijp ik dat hij bang was zelf ook op de brandstapel terecht te komen. Toch stak hij zelfs na de verbanning geen hand naar mij uit. Het was Jacob die mij buiten de stadspoorten opving. De slotenmaker was altijd al chagrijnig en boos. Nu zag ik hem voor het eerst als een bange man. Misschien gaat dat wel altijd samen?
Hoe diep ik ook in gedachten ben, ik laat mij niet weer gebeuren dat ik de tijd uit het oog verlies. Tot nu toe lukt het mij gelukkig steeds om voor donker een slaapplaats voor de nacht te vinden. Ik ben inmiddels meer dan tien dagen onderweg. Misschien al een dag of elf. Of nee wacht, vandaag is het de twaalfde dag, want volgens mij is het Driekoningen. Om op zo’n reis de dagen uit elkaar te houden, is nog best moeilijk.
Zo loop ik te mijmeren als ik opeens geritsel in de struiken hoor. Ik sta onmiddellijk stil en spits mijn oren. Een dergelijk verdacht geluid heb ik nog niet eerder gehoord. Het voelt niet pluis.
Net wil ik het op een lopen zetten, als er pal voor mijn voeten een wildvreemde man uit de bosjes te voorschijn springt. Ik schrik me naar en bevries van top tot teen. De man is groot en sterk. Hij is ongeschoren en heeft zich in dagen niet gewassen, dat kan ik ruiken. Zijn kleren zijn vies en vaal. Daarna kijk ik alleen nog naar het mes waarmee hij dreigend op mij afkomt.
“Je geld of je leven,” blaft hij. Onwillekeurig reikt mijn hand in de richting van de buidel die om mijn nek hangt. De man lacht. Het is ook dom. Met dat onbewuste handgebaar heb ik verraden waar mijn geld verstopt zit.
In twee passen staat de dief voor mij en zoekt naar de geldbuidel onder mijn mantel. Ik probeer me nog te verweren met mijn staf, maar alles geschiedt veel te snel. Met een ferme uithaal van zijn mes snijdt de struikrover het koord kapot.
“Die had ik toch wel gevonden,” bromt hij mij toe, terwijl hij mijn buidel in zijn eigen hemd laat verdwijnen.
Dan grijpt zijn smerige klauw opeens het hengsel van mijn tas.
“Daar zal ook nog wel van alles in zitten,” smaalt hij.
Mijn angst slaat om in paniek. Die kerel wil alles van mij afpakken. Zonder reistas ben ik nergens meer. Daarin zitten mijn papieren en de tas zelf is het bewijs van mijn pelgrimschap. Hoe moet ik anders voortaan aan eten en onderdak komen? Ik ben in een vreemd land, ver van huis, waar ik de taal niet spreek en geen mens ken. Als ik deze tas kwijtraak zal ik nooit meer thuiskomen. Sterker nog, ik zal vannacht nog sterven, buiten in de kou, in dit onbekende oord.
Met twee handen omklem ik mijn tas en trek zo hard ik kan. Er ontstaat een gevecht van leven op dood. Ik krab en stomp en bijt en spuug. Het heeft geen zin, die man is veel te sterk.
Met één hand probeer ik in de tas te graaien naar mijn mes. Waarom heb ik die daar zo diep weggeborgen? Ik gebruik mijn mes enkel en alleen om kleine stukjes spek te snijden van het zwoerd dat ik nog vanuit Lodijke heb meegenomen. Nu heb ik mijn mes nodig om mezelf te beschermen en kan ik het op de tast niet snel genoeg vinden.
Zodra de dief doorheeft wat ik aan het doen ben, neemt hij mij in een houdgreep en zet de punt van zijn wapen op mijn keel. Ik kan het koude scherpe metaal van het lemmet tegen mijn huid voelen prikken. Een golf van doodsangst slaat over me heen. Nu ben ik er geweest. Hij hoeft maar uit te halen en ik bloed dood, net als Moeke.
Een hard geluid. Een schokgolf door het lichaam van de rover. Een kreet van pijn. Zijn greep verslapt en ik trek me los. Een stem die roept: “Maak dat je wegkomt, lelijke dief!”
Ik kijk om me heen en zie twee mannen. De ene is klein, maar staat fier rechtop en wijst dreigend met zijn pelgrimsstaf in de richting van de struikrover. De andere man ligt languit op de grond en heeft een scherp steekwapen in zijn hand. Vliegensvlug weet ook ik eindelijk mijn eigen mes van onder uit de tas op te diepen.
De boef staat duizelig tussen ons in en grijpt naar zijn hoofd. Blijkbaar heeft die ene kleine man hem daarnet een flinke klap met zijn staf verkocht. Nu is het drie tegen één.
“Scheer je weg en laat me je nooit meer zien,” beveelt de staande man met de pelgrimsstaf nogmaals en zet een vastberaden stap in de richting van de struikrover. Die ziet dat hij omringd is en vlucht hals over kop weg.
Het is voorbij en ik leef nog. De geldbuidel is weg, maar de reistas hangt om mijn nek met alles erin. Ik sta te wankelen op mijn benen en kan het amper bevatten. Een minuut geleden dacht ik werkelijk te zullen sterven. Nu blijk ik nog te leven en is alles achter de rug.
Mijn knieën beginnen zo hard te trillen dat ik door mijn benen zak. Zonder het te willen barst ik zomaar in huilen uit. Een onbedaarlijk, niet tegen te houden brullen.
Alle opgekropte emoties van de laatste weken komen er in één keer uit. De dood van Moeke, het verraad van de dorpsbewoners die wij altijd zo goed geholpen hebben en die zich massaal tegen ons keerden, het afscheid van Jacob de enige vriend die ik ooit had, het verlaten zijn door Krijn. Alles en alles stroomt naar buiten. Alsof een dam de stortvloed van tranen al die tijd heeft tegengehouden en het oog in oog staan met de dood alle sluizen plotseling heeft opengezet.
Vaag ben ik me ervan bewust dat mijn twee redders nog in de buurt zijn. Die ene ligt nog steeds op de grond. De andere komt langzaam op mij af en legt troostend zijn hand op mijn schouder. Meer niet. Hij staat rustig over mij heen gebogen, maar zegt niets. Daar ben ik hem dankbaar voor. De warmte van zijn hand vertelt me dat hij er is en dat ik mag huilen. Dat is precies wat ik nu nodig heb.
Ik laat mijn verdriet stromen totdat het schokken minder wordt en overgaat in een zacht snikken. Dan kijk ik op. Recht in het gezicht van de begripvolle man. Hij is klein van stuk, maar tanig gebouwd met sterke soepele spieren.
Zijn huid is verweerd, zoals bij mensen die veel buiten lopen. Daardoor is zijn leeftijd moeilijk te schatten. Ik vermoed zo ongeveer een jaar of dertig, vijfendertig. Het meest opvallend zijn z’n vriendelijke ogen.
“Dat was een groot verdriet,” zegt hij, terwijl zijn hand mij overeind trekt. Tot mijn opluchting vraagt hij niet verder.
“Bedankt voor de hulp,” stamel ik. De pelgrim knikt.
“Nog een wonder dat wij net langskwamen,” merkt hij op.
Dat is waar. In de afgelopen dagen heb ik slechts een handvol mensen gezien en net toevallig nu ik iemand nodig had kwamen zij langs. Dat is inderdaad heel bijzonder.
We wisselen de gebruikelijke informatie uit.
“Ik ben Juw,” zeg ik, “Juw van Lodijke.”
De kleine man lacht zijn tanden bloot. Een rij opvallend regelmatige tanden die wit afsteekt tegen zijn bruine huid.
“Peregrinus is de naam, aangenaam.”
Opnieuw geven we elkaar een hand. De zijne voelt sterk en warm en droog.
Ik loop naar de man op de grond om ook hem te bedanken. Op zijn hoed zit een Jacobsschelp ten teken dat hij helemaal op bedevaart naar het graf van de heilige Jacobus is geweest. Pas als ik dichterbij ben gekomen, zie ik dat hij zijn beide onderbenen mist. In de broekspijpen zit een knoop waar eigenlijk nog scheenbenen, enkels en voeten horen te zitten. Wanneer ik hem een hand geef, probeer ik zo normaal mogelijk te doen en niet te laten blijken dat ik geschrokken ben van zijn aanblik. Hij heet Berrie.
Ik sta me net af te vragen hoe een man zonder benen zo ver van de bewoonde wereld op een wandelpad terecht kan komen, als Peregrinus naar de lucht wijst.
“Ik weet niet waar jij naartoe moet, jochie, maar Koblenz ga je vannacht niet meer halen.”
Hij heeft gelijk. Donkere wolken pakken zich boven onze hoofden samen. Dat belooft een stevig onweer te zullen worden.
De mannen overleggen. Zij zijn op weg naar het noorden. Eigenlijk moet ik naar het zuiden, maar ik wil nu niet alleen zijn. Stel je voor dat de struikrover terugkomt!
Peregrinus weet in deze buurt een hut te staan, even verderop. Hij stelt voor dat we daar met z’n drieën gaan schuilen. Ik twijfel geen seconde. De open heldere blik waarmee hij mij aankijkt, vertelt me dat ik deze kleine man volledig kan vertrouwen. Ik knik en pak mijn staf op.
Als ik klaarsta voor vertrek, zie ik hoe de gehandicapte man met één zwaai op de rug van Peregrinus klimt. Zo lopen deze twee pelgrims dus samen de lange tocht van Spanje naar huis!
Een half uur later, net wanneer de eerste dikke druppels beginnen te vallen, bereiken we de verlaten hut. Hier is zo te ruiken in maanden niemand geweest. Toch is alles aanwezig wat we nodig hebben. Een baal stro om op te slapen en een berg houtblokken om het vuur mee aan te maken.
Dat laatste is altijd een lastig klusje, want je moet met twee vuurstenen net zo lang tegen elkaar slaan totdat er een vonk ontstaat. Die moet precies op een kurkdroog stukje licht ontvlambaar materiaal vallen en dan is het de kunst om er gauw zuurstof bij te blazen, maar ook weer niet te hard, anders blaas je het pas ontluikende vlammetje direct weer uit.
Met bewondering kijk ik naar de behendigheid waarmee Peregrinus het vuur in de haard aansteekt. Wanneer buiten het onweer met harde knallen losbreekt, verwarmen wij ons in de bescheiden hut aan een knapperend haardvuur.
Ik pak mijn reistas en stal alle etenswaren die daar nog in zitten voor ons op de grond uit. Wanneer de struikrover zijn gang had kunnen gaan, was ik al dit eten ook kwijt geweest. Nu deel ik mijn kostbaarheden vol dankbaarheid met mijn redders.
Uit de reistas van Peregrinus komen nog gedroogde paddenstoelen te voorschijn, die hij glimlachend bij mijn verzameling legt. Tezamen is het een wonderlijk feestmaal waar we met zijn drieën van smullen.
’s Avonds, bij het schijnsel van de vlammen, praten we nog een hele tijd met elkaar. De naam Peregrinus blijkt pelgrim te betekenen. De kleine man heeft geen idee hoe hij bij zijn geboorte heette. Zijn ouders zijn gestorven toen ze met hem op bedevaartstocht waren.
“Ze reisden in een groep, zoals de meeste pelgrims doen.”
Hij zegt het als een feit. Ik voel geen steek onder water. Dat vind ik aardig van hem. Inmiddels heb ik natuurlijk allang door dat bijna niemand in zijn eentje reist. Zeker vrouwen niet! Gelukkig kan ik nog altijd met gemak doorgaan voor een jongen. Maar hoe moet dat als mijn borsten gaan groeien en ik van onderen ga vloeien? Ik probeer er niet aan te denken en me te concentreren op het levensverhaal van Peregrinus.
Telkens heeft hij zich bij andere groepen aangesloten. Zo is hij opgegroeid, van bedevaartsoord naar bedevaartsoord. Altijd onderweg. Hij weet niet beter. Dit is zijn leven. Nergens hoort hij huis. Aan de binnenkant van zijn mantel zitten ontelbaar veel insignes en Sint Jacobsschelpen van alle keren dat hij zich bij de heilige graven van Petrus en Jacob heeft gemeld.
Deze zomer heeft hij Berrie van Heerlen naar Spanje gedragen en weer terug. Dat hele eind met een volwassen man zonder onderbenen op zijn rug. Berrie hoopte daardoor te zullen genezen. Aan de knopen in zijn broek te zien is dat niet gelukt. Hoe kan het ook anders? Benen kunnen toch niet aangroeien?? Wat verwachten sommige mensen veel van heiligen!
Peregrinus kan het niet schelen. Die is het liefste altijd maar op pad.
“Wanneer ik een zieke kan helpen doe ik dat graag,” bekent hij.
“Of iemand van een struikrover redden,” grinnik ik.
“Dat ook,” lacht hij terug met zijn prachtige witte tanden.
Dan wordt het tijd om te gaan slapen. We rollen ons alle drie in onze eigen mantels en zoeken een plaatsje op het zachte stro. Voordat ik het weet ben ik vertrokken.
Hoofdstuk 11: Een kapotte zool
De volgende dag zie ik er best tegenop om van de beide mannen te scheiden. Om bij Koblenz te komen moet ik langs de onheilsplek van gistermiddag.
“Wie weet ligt de struikrover daar wel weer in de bosjes te loeren op een slachtoffer.”
Peregrinus schudt zijn hoofd. Volgens hem hoef ik daar niet bang voor te zijn. Maar als ik er nog steeds niet gerust op ben wijst hij mij een ander pad, ietsje langer, dat ook naar Koblenz leidt. Hij kent alle wegen en alle pelgrimsroutes tussen het zuiden en het noorden van Europa. Naar Jeruzalem is hij echter nog nooit geweest. De kleine man wenst mij het allerbeste en een veilige aankomst bij het graf van Jezus.
Zelf zijn de mannen bijna aan het eind van hun tocht. Heerlen is nog maar honderdvijftig kilometer, dat hopen ze in drie à vier dagen af te leggen.
Vijftig kilometer per dag vind ik behoorlijk veel, maar iemand die altijd onderweg is zoals Peregrinus draait er zijn hand niet voor om. In Heerlen zal hij Berrie netjes afleveren en daarna zal hij wel zien. Dan kiest hij weer een ander pad. Zo blijft hij voortdurend onderweg.
“Waar kom je uiteindelijk uit?” vraag ik nieuwsgierig.
“Het pad leidt nergens heen,” meent de eeuwige pelgrim. “Alleen naar wie je bent.”
Bij het afscheid kijk ik de twee mannen na totdat ze in een bocht uit het zicht verdwijnen. Zelf neem ik het alternatieve pad dat Peregrinus mij gewezen heeft en nog voor de middag bereik ik Koblenz.
Ik wandel op mijn gemak door de stadspoort en bekijk de typisch Duitse vakwerkhuizen die hier de straten sieren. Zodra ik een klooster zie, klop ik op de deur. De non die door het kleine kijkluikje spiedt, vindt het echter nog veel te vroeg om pelgrims binnen te laten. Het is goed weer, al is het dan koud, maar het onweert niet meer.
“Bent u soms ziek?” vraagt de vrouw.
Ik antwoord geheel naar waarheid ontkennend.
“Dan kun je vandaag nog makkelijk een volgend deel van je tocht afleggen,” beslist de non en met een klap gooit ze het luikje voor mijn neus dicht.
Even sta ik er verbouwereerd naar te kijken, maar dan bedenk ik dat ze misschien gelijk heeft. Uit angst om straks niet op tijd onderdak te vinden voor de nacht, durf ik een stad als Koblenz niet zomaar voorbij te lopen. Het duurt echter nog minstens vijf uur voordat het donker wordt. In die tijd kan ik nog heel wat kilometers verstouwen.
Mijn maag rammelt. Daarom klop ik opnieuw op de deur. Het luikje gaat weer open. Ik heb nooit geweten dat nonnen zo boos konden kijken. Verontschuldigend leg ik uit dat ik de hele dag nog niets gegeten heb. Mijn voorraad is gisteren opgegaan. Zonder iets te zeggen doet de non het luikje dicht.
Ik wacht. Zou ze mij hier gewoon laten staan? Dat zal toch niet? Maar ze doet de deur niet voor mij open en ik hoor ook geen gerommel met sleutels. Misschien moet zij die eerst gaan halen, bedenk ik, dus ik wacht nog even. Het duurt alleen wel lang.
Net als ik weg wil lopen, klapt het luikje toch opeens open. De non steekt mij een kleine verschrompelde appel toe. Dat is alles. Daar moet ik het vandaag mee doen. Ik bedank haar vriendelijk, neem de appel aan en vervolg mijn weg.
Wanneer ik de vrucht met klokhuis en al heb verorberd, voel ik pas echt hoeveel honger ik heb. Mijn maag trekt ervan samen. Ik zoek in mijn reistas, maar daar zit echt niets eetbaars meer in. De komende uren zal ik op die ene appel verder moeten lopen. Er zit niets anders op. Met enige tegenzin verlaat ik de stad.
Koblenz ligt aan de Rijn. Die rivier is haast nog indrukwekkender dan de Maas. Ik ben blij dat ik er niet doorheen hoef te waden. Denkend aan de aanwijzingen van de Luikse broeder sla ik het pad naar het zuiden in en volg de licht kronkelende rivier. Af en toe wandel ik daardoor wat naar het zuidwesten en dat voelt een beetje als teruglopen, maar alles is beter dan nu het ijswater te moeten oversteken.
De Rijn is een schitterende rivier en het snelstromende water lijkt al mijn gedachten met zich mee te voeren. Mijn hoofd raakt helemaal leeg. De huilbui van gisteren en de troost van Peregrinus heeft mij goed gedaan. Ik begrijp hem ergens wel, dat hij kiest voor een leven van altijd maar lopen. Het heeft ook iets aantrekkelijks. Al zijn er onderweg veel gevaren en ontberingen. Lopen in de buitenlucht en de rustgevende natuur doet een mens goed en je ziet nog eens wat van de wereld. Toch zou ik liever samen met Moeke en Krijn in de smidse zijn blijven wonen, op een vaste plek, iedere nacht slapend in mijn eigen bed.
Na iets meer dan twintig kilometer doemt er een lief klein gasthuis op. Het is een oude boerderij, die gerund wordt door drie broeders. Ze ontvangen mij hartelijk en na een goed maal val ik met een tevreden gevoel in slaap. Ik ben geen struikrover meer tegengekomen.
Met het voorbeeld van Peregrinus in gedachten, probeer ik alle volgende dagen zoveel mogelijk kilometers te maken. Nu de eerste twee weken verstreken zijn, blijken mijn spieren sterk genoeg om langer te lopen en korter te rusten. Daardoor schiet ik sneller op. Vijftig kilometer per dag haal ik niet, maar vijfendertig tot veertig moet toch zeker wel lukken. Handig geworden vraag ik in ieder gasthuis waar het volgende onderkomen op mijn weg ligt. Zo weet ik telkens waar ik aan toe ben.
Men stuurt mij van plaats naar plaats. Ik kom langs Mainz en Worms en Straatsburg. Al die tijd volg ik de Rijn. Het is mooi om te zien hoe de rivier zich een weg door het landschap baant. Hooguit aan de zijkant tussen het dode riet is het een beetje dichtgevroren, verder stroomt het water nog volop.
Hoewel ik alsmaar zuidelijker kom, trekt de winter steeds harder aan. Ook overdag vriest het nu dat het kraakt. Zolang het droog is, maakt dat niet uit. Maar soms regent of sneeuwt het en dan is het echt koud. Ik heb zelfs al een keer grote harde hagelstenen op mijn hoofd gehad. Dat deed behoorlijk zeer.
Tot nu toe bleef de sneeuw niet liggen. Daardoor zijn de wegen nog niet glad. Toch vrees ik voor de dagen met een dik pak sneeuw die mij zeker te wachten staan. Ik ben nu drie weken onderweg en de zool van mijn linker laars laat aan de voorkant los.
Tussen Straatsburg en Basel broed ik drie dagen op een plan. Straks zal ik door de bergen moeten, dat is onvermijdelijk. In de verte zie ik ze al liggen. Een ondoordringbare keten van hoge toppen aan de horizon. Tegen de tijd dat ik aan dat moeilijkste gedeelte van de tocht begin heb ik goede schoenen nodig. Maar hoe kom ik aan geld om een schoenlapper te betalen?
Ik vraag het aan de Rijn die nog altijd aan mijn linkerhand voorbij stroomt. De rivier antwoordt niet. Of toch? Vanuit het niets valt mij opeens een plan in. Natuurlijk! Ik kan sloten maken!
Zodra ik in Basel aankom, ga ik meteen op onderzoek uit. Er zijn hier minstens twee kloosters. Als ik slim ben kan ik er misschien voor zorgen dat ik in het ene geen stempel krijg. Dan zal ik de volgende dag in het andere gastenverblijf wellicht gewoon welkom zijn. Het is te laat om nog een smidse te zoeken, maar dat kan morgen ook.
Het eerste gedeelte van mijn plan slaagt. Vooral ook omdat het voor de verandering best druk is in het gastenverblijf. Met moeite kan ik nog een slaapplaats bemachtigen. Bijna alle matrassen zijn bezet. Tot mijn opluchting is er wel genoeg eten gekookt. Blijkbaar hadden de monniken op zoveel bedevaartgangers gerekend.
Die nacht slaap ik slecht. Om mij heen zijn overal geluiden van mannen die hoesten of snurken. Misschien ben ik ook gewoon te opgewonden over mijn eigen slimme idee. De volgende ochtend knijp ik er in de drukte van door elkaar krioelende pelgrims stiekem tussenuit.
Het is de bedoeling dat je als bedevaartganger overal een stempel haalt. Daarmee kun je thuis bewijzen dat je de tocht daadwerkelijk gemaakt hebt. Tegelijkertijd kunnen de gasthuizen controleren of je echt wel je best doet om een beetje door te lopen. Pelgrim zijn is hard werken. Gelukkig lukt het mij om deze keer ongezien achter de ruggen van de andere pelgrims weg te sluipen en zonder stempel door de voordeur te ontsnappen.
Zo komt het dat ik op de vroege ochtend van Sint Petrus volledig in mijn nopjes door Basel loop op zoek naar een slotenmaker. Geen idee hoe je dat in het Duits aan iemand vraagt en ik ben inmiddels in Zwitserland aangekomen waar de mensen een nog lastiger te volgen dialect spreken, dus loop ik net zo lang rondjes door de straten van de stad totdat ik er een gevonden heb.
Vol goede moed stap ik de smidse binnen. Eerst begrijpt de slotenmaker niet wat ik nou precies wil, maar het is een vriendelijke man en hij luistert geduldig. Of eigenlijk kijkt hij vooral naar mijn handgebaren waarmee ik uitleg wat ik kan. Zijn ogen lichten op.
Bedoel je nieuwe sleutels maken? Hij wijst naar een sierlijke schatkist met een verroest slot.
Ik knik en maak met beide handen een gebaar alsof ik klei kneed. Nu we begrijpen elkaar. De slotenmaker bukt zich en haalt een natte doek van de onderste plank. Daarin zit een grote klomp klei. Ik breek er een klein stukje vanaf en stop het vakkundig in het oude slot van de schatkist die op de toonbank staat. De sleutelsmid staat er genoeglijk bij te kijken.
Er komt nog een klant binnen. Het is een monnik. Ook hij maakt een pelgrimstocht, dat zie ik aan zijn staf en reistas. De reiziger groet ons en stelt zich voor als broeder Rutger. Al snel richt hij zich volledig tot de slotenmaker. Met veel hand- en voetwerk legt broeder Rutger uit dat hij vanuit Friesland onderweg is naar het graf van de heilige Petrus in Rome.
“Oh, vandaag is het Sint Petrusdag,” flap ik eruit. De monnik kijkt me verstoord aan. Hij knippert met zijn ogen alsof hij er even over na moet denken en knikt dan dat ik gelijk heb. Misschien heeft hij als Fries moeite om mijn Zeeuwse accent te verstaan. Vervolgens richt hij zijn aandacht weer op de slotenmaker, die rustig staat af te wachten wat de broeder van hem wil.
Het komt erop neer, dat de monnik aanbiedt in ruil voor wat geld in Rome te zullen bidden voor het zielenheil van de sleutelsmid. Ik vind het een raar verhaal. Zoiets heb ik nog nooit gehoord. Ook de brave slotenmaker weet niet goed wat hij ermee aan moet. Dat zie ik aan zijn houding.
Ik wil me er niet mee bemoeien en probeer me op het sleutelgat te concentreren. Met behendige vingers peuter ik het stukje klei eruit. De mal ligt onverbogen in mijn hand. Hij is goed gelukt.
Er komt een twinkeling in de ogen van de slotenmaker. Ook broeder Rutger kijkt vol bewondering toe. De sleutelsmid jubelt een paar Zwitserse vreugdekreten en klapt verrukt in zijn handen. Nu kan hij met gemak een nieuwe sleutel smeden. Dat maakt hem zo gelukkig, dat hij spontaan de knoop doorhakt en de monnik een hand vol kleingeld geeft. Het is zijn liefste wens om ooit een kleinkind te krijgen, of de broeder daar niet voor wil bidden? Jaja, knikt broeder Rutger. Hij neemt het geld aan en verdwijnt razendsnel uit de winkel.
Wat vreemd. Moet hij niet de naam en de wens opschrijven van deze sleutelsmid uit Basel? Tegen de tijd dat hij eindelijk in Rome is aangekomen, weet hij toch allang niet meer voor wie hij wat zou bidden?
Met verbazing kijken we de broeder na. Dan haalt de slotenmaker zijn schouders op. De goede man is allang blij dat hij met mijn hulp strakjes de schatkist open kan maken.
Ik vraag de smid of hij nog wat meer klusjes voor mij heeft. Hij kijkt rond. Werkjes genoeg. Een paar uur lang help ik hem in de werkplaats. Ik blaas het vuur aan met een blaasbalg, druppel olie in verroeste sloten en vijl sleutels bij. Voor één dag is alles weer precies zoals vroeger. Nou ja, vroeger? Nog niet eens een maand geleden was het leven nog gewoon. Wat kan er veel veranderen in een korte tijd en wat is er sindsdien veel gebeurd!
Aan het eind van de middag krijg ik genoeg geld om mijn laars te laten repareren en zelfs nog iets over te houden. Ik laat de munten in mijn rechter laars glijden, naast de plek waar ik tegenwoordig ook mijn mes draag en de brief van de rechters. Niemand maakt mij meer zomaar iets afhandig!
Direct van de smidse loop ik door naar de schoenlapper. Vanmorgen op zoek naar slotenmakers heb ik al gezien waar zijn winkel zat.
De schoenlapper wil mij wegwuiven. Hij werkt niet pro Deo, zegt hij. De man spreekt een wonderlijk Zwitsers-Duits, maar ik begrijp wel wat hij bedoelt. De woorden pro Deo ken ik heel goed. Het is Latijn en betekent “voor God”. De meeste pelgrims hebben geen geld op zak. Alles wat je voor hun doet, doe je voor God. Daar heeft deze man geen zin in. Hij moppert in zichzelf en al versta ik er geen woord van, de strekking is duidelijk. Het zal vast iets zijn als: “Ik blijf aan de gang. Ik heb ook een gezin. Die moeten ook leven…”
Ik reik in mijn rechterlaars en leg een geldstuk op de toonbank. Meteen verandert de klank in de stem van de schoenmaker en hij vraagt met zijn handen wat hij voor mij kan doen. Ik trek mijn linker laars uit en toon hem de kapotte zool. Die wordt aandachtig van alle kanten bekeken. Dan knikt de schoenenman dat hij het probleem kan verhelpen. Ik haal opgelucht adem.
Vervolgens zet de schoenlapper mijn laars op een plank en telt op zijn vingers af dat ik over twee dagen maar moet terug komen. Nee, dat zie ik niet zitten. Driftig schud ik met mijn hoofd en toon mijn voet zonder laars. Zo kan ik niet naar buiten. De schoenlapper wijst naar de stapel schoeisel die hij eerst nog moet behandelen. Daar heb ik geen rekening mee gehouden.
Met een beetje geluk kan ik vanavond in het andere klooster terecht, maar erg veel langer lukt het niet om mijn bezoek aan Basel te rekken.
Opnieuw zoek ik met mijn hand in mijn rechter laars en diep er een tweede munt uit. Deze krijgt u erbij, gebaar ik hem, als u mijn laars nu maakt. Geld spreekt een internationale taal. De man wijst met zijn vinger naar een krukje tegen de muur. Zodra ik ga zitten begint hij direct vlijtig voor mij te werken. Na een halfuur sta ik buiten met een perfect gerepareerde laars.
Een plekje zien te veroveren in het andere klooster blijkt een stuk lastiger. Natuurlijk zien ze meteen dat ik gisteren geen stempel heb gekregen. Dat gebeurt onderweg natuurlijk wel vaker. Alle keren dat ik in een hut of een toevallige kapel heb overnacht, stond er ook geen stempel op de brief. Het blijkt dat ze daar hier in Basel extra opletten, juist vanwege het feit dat er twee kloosters zijn. Zo te merken ben ik niet de enige die de truc van twee overnachtingen toepast.
Zonder met mijn ogen te knipperen wijs ik de kritische broeder op mijn staat van dienst van de afgelopen tien dagen. Koblenz, Mainz, Worms, Straatsburg en nu Basel. Ik heb bijna vierhonderd kilometer in tien dagen gelopen. Daarmee heb ik echt wel bewezen dat ik een serieuze pelgrim ben. Hij knikt goedkeurend en laat me binnen voor de nacht.
Hoofdstuk 12: Een valse broeder
Vanaf Basel komt de Rijn met een haakse bocht vanuit het oosten aanstromen. Het water daalt neer uit de bergketen en volgt altijd het laagste punt. Mijn pad voert echter alsmaar verder naar het zuiden, recht de bergen in. Met tegenzin maak ik mijzelf los van de rivier en kies voor het bergachtige gebied.
Naar Luzern is het vanaf hier nog geen honderd kilometer. Toch doe ik er vier hele dagen over om er te komen. Telkens moet ik klimmen en dalen. Dat ben ik niet gewend. Ik mis het stevig voortstappen naast de breeduit stromende rivier. Bijna vierhonderd kilometer heb ik het water aan mijn linkerhand gehad. De Rijn was mijn vriend geworden, mijn bondgenoot. Nu ben ik weer alleen.
Ook is het nog kouder geworden. Zelfs overdag vriest het de laatste dagen. Op grote delen van het pad ligt sneeuw. Wat ben ik blij met mijn gerepareerde laarzen. En met de dubbele wintermantel van Moeke!
Het grote voordeel in de bergen is dat het makkelijker blijkt om de weg te bepalen. Zo’n berg is een groot log ding die je van heinde en verre al ziet liggen als een soort baken afgetekend tegen de hemel. Telkens zoek ik de begaanbaarste route die mij er omheen leidt. Om reizigers te helpen ligt er soms een hoopje stenen langs de kant van het pad. Als je die ziet, weet je dat je op de goede weg bent en dat is fijn.
Alleen de derde dag heb ik een beangstigende ervaring. Wanneer ik bijna bij het einddoel van die dag ben, trekt er totaal onverwacht een dichte mist op. Het ene moment kan ik het klooster op de top van de heuvel zien liggen en nog geen minuut later ben ik plotseling omringd door witte wolken. Eerst zijn het zachte witte flarden waar ik doorheen loop, maar allengs wordt de mist dikker. De bomen krijgen vage contouren en op een gegeven moment verdwijnt zelfs de hele omgeving. Alles wat overblijft is natte witte mist.
Met mijn pelgrimsstaf uitgestrekt voor mij uit zwaaiend probeer ik op goed geluk koers te houden, maar ik loop als een blinde in een onzichtbare wereld. Zelfs mijn eigen uitgestoken hand kan ik niet onderscheiden.
Na een halfuur zo in de wilde weg rechtuitlopen en een aantal keren struikelen ben ik de wanhoop nabij. Ik had het klooster allang moeten bereiken! Waar is het toch? Een verstikkende angst bekruipt mij. Mistdruppels zijn koud en nat. Moet ik daarin de nacht buiten doorbrengen? Ik ben bang dat ik dat niet overleef en doodvries!
Tot mijn onuitsprekelijke vreugde beginnen zomaar opeens de kerkklokken te beieren. Ze klinken heel dichtbij, schuin achter me. Waarschijnlijk heb ik het klooster daarnet op een enkele meter na gemist. Ik keer om en loop op de tast richting het allesdoordringende geluid. Tranen van geluk biggelen over mijn wangen. Ik ben niet meer alleen. De klokken roepen mij en wijzen me de weg naar huis. In ieder geval naar mijn slaapplaats voor de nacht. Het geluid wordt steeds omhullender. Ik ga in de goede richting.
Plotsklaps maakt de witte lucht plaats voor een muur van grijze steen. Het is een zijmuur van het klooster. Met mijn beide handen grijp ik de stenen vast en laat niet meer los. Zo loop ik rondom, totdat een warme stem mij bij de ingang verwelkomd. Er staat een broeder in de deuropening die me binnenlaat.
“God zij geprezen,” roept hij uit. “Je hebt het gevonden!”
Ik begin dat Zwitsers-Duits al aardig te verstaan! Alhoewel, de broeder gaat mij voor naar het gastenverblijf en brabbelt van alles waarvan ik de helft dan weer totaal niet begrijp. Dat mag de pret niet drukken. Ik ben zo opgelucht dat ik gered ben.
Wat ik uit zijn verhaal opmaak, is dat in de bergen alle kerkklokken bij schemering en mist geluid worden als hulpmiddel voor verdwaalde reizigers. Prettig om te weten.
Minder prettig is de aanwezigheid van broeder Rutger in dit gastenverblijf. Wanneer ik de slaapzaal binnenstap staat hij ineens voor me. Helaas herkent hij mij direct van de smidse in Basel.
“Ik zag wel dat jij ook een pelgrim was,” zegt de Friese monnik en loopt achter me aan. “Vertel eens: van waar naar waar loopt de reis? En hoe kan het dat jij zo goed mallen voor nieuwe sleutels uit gaten kunt peuteren?”
Ik heb nog niet eens een matras gevonden en hij bestookt me al met allerlei vragen.
Ook vandaag is het druk in de slaapzaal. Alleen verderop in de hoek zie ik nog een lege plek waar ik mijn staf, mantels en reistas op een lege strozak neerleg.
“Ik ben opgegroeid bij een slotenmaker in Lodijke,” zeg ik om van het gezeur af te zijn en schiet langs hem heen naar de eetzaal. Daar mag gelukkig niet gepraat worden.
Genietend van de stilte eet ik mijn soep. Lekker, weer eens linzensoep. Die smaakt overal anders door de verschillende kruiden die men gebruikt. Ik doop een dikke broodkorst in het dampende roodbruine vocht. Daar wordt hij heerlijk zacht van.
De hele verdere avond sluit ik me af voor de aanwezigheid van broeder Rutger. Ik heb net een zeer benauwd halfuur meegemaakt en moet daarvan nog erg bijkomen. Zo’n bedevaartstocht is levensgevaarlijk. Het ene moment is er niets aan de hand en het volgende moment ben je bijna dood. Zou iemand als Peregrinus daar ooit aan gewend raken?
Na het eten spoed ik mij terug naar mijn hoekje in het slaapvertrek, rol me op onder de beide mantels en houd me slapende. Al wil de slaap zelf niet echt snel komen. Mijn hele lijf is nog in opperste staat van opwinding door het voorval met de mist. Daarom ben ik nog half slaapdronken wanneer de broeders ons de volgende ochtend zoals gewoonlijk in alle vroegte komen wekken.
Mijn kleren moeten nodig weer eens gewassen worden, ruik ik. Vanmiddag, wanneer ik in Luzern hoop aan te komen, zal ik daar meteen mee beginnen. Dan zijn ze morgenochtend hopelijk weer droog.
Bij de deur krijgen we allemaal – behalve het gebruikelijke stempel op onze reisbrief – ook nog een homp brood. Dat is niet overal op de route zo, maar de wandeling door de bergen vraagt veel van een lijf. Zeker in deze kou.
We vertrekken als groep. De meesten zijn op de terugweg naar huis en lopen richting het noorden. Alleen broeder Rutger en ik slaan het pad naar Luzern in. Een tijdlang loopt hij naast mij en probeert een praatje aan te knopen. Ik hou af door steeds te zorgen dat mijn mond vol is met brood waar ik zogenaamd extra lang op moet kauwen. Meestal spreid ik mijn rantsoen het liefst over de hele dag uit, maar die opdringerige broeder uit Friesland vraagt om harde maatregelen. Gelukkig laat hij zich na een tijdje afpoeieren en stormt voor mij uit de berg op. Eindelijk ben ik weer alleen.
Het is zo fijn om in stilte te lopen en de weidse natuur in je op te nemen. De bergen zijn schitterend. Vooral de vergezichten blijken adembenemend mooi. Er gaat niets boven dichtgevroren vennetjes en besneeuwde bergtoppen waar een bleek zonnetje overheen schijnt.
Aan het eind van de dag bereik ik veilig Luzern. Het is een drukke handelsstad met een prachtig plein in het midden omringd door statige koopmanshuizen. Gewoonlijk loop ik altijd onmiddellijk door naar het gastenverblijf, maar vandaag ga ik eerst naar de beroemde bruggen kijken.
Luzern is gebouwd aan de rand van een reusachtig meer. Waar deze uitloopt in de rivier de Reuss is de stroming zo krachtig dat hij bijna niet doorwaadbaar is. Daarom heeft men lang geleden maar liefst twee bruggen over de rivier aangelegd. Alle pelgrims die ik de laatste dagen tegenkwam hadden het erover. Dat moet ik natuurlijk zien!
De ene brug is meer dan tweehonderd meter lang en loopt schuin met de stroom mee naar de overkant. Deze zogenaamde kapelbrug is helemaal overdekt door een houten dak. Ongeveer halverwege staat er een hoge achthoekige toren naast de brug in het water. Het is de watertoren van Luzern.
Even verderop is de kafbrug, zo genoemd omdat de boeren hier het kaf van het koren in het water gooien.
Het grote meer, de woest kolkende rivier en maar liefst twee bruggen – het is allemaal zo indrukwekkend dat ik eerst even een tijdje blijf staan kijken voordat ik de weg naar het franciscanenklooster vraag.
Ondanks alle taalbarrières is de weg naar het dichtstbijzijnde gastenverblijf vragen nooit zo moeilijk. Ik maak tegenover de eerste de beste voorbijganger het gebaar van slapen en ze zien aan mij vanzelf dat ik het verblijf voor pelgrims bedoel.
Dan moet je de brug over, wijst de man aan wie ik het vraag.
De overdekte brug over? Dat laat ik me geen tweede keer zeggen!
Langzaam, van iedere pas genietend, loop ik over de houten planken. Mijn voetstappen klinken hol onder het dak. Gek om te zien hoe het water van de Reuss met veel geweld onder deze brug doorstroomt. Het kolkt en bruist. Wat een genot om zo gemakkelijk een rivier over te steken!
Graag was ik hier de hele verdere middag heen en weer blijven lopen, zo leuk vind ik het. Maar ik had me voorgenomen om eindelijk een keer mijn kleren te wassen. Dat is hard nodig. Dus meld ik mij aan bij het klooster op de andere oever en ga driftig in de weer met water en zeep. Nadat ik ook mezelf gewassen heb, snijd ik met mijn mes de haren op mijn hoofd weer wat korter. Ik begon alweer op een meisje te lijken.
Vandaag is het iets minder druk in het gastenverblijf. Zoals te verwachten viel is broeder Rutger er ook. Ik probeer een strozak zover mogelijk bij hem vandaan te kiezen. Met twee mantels om mij heengeslagen om mijn naaktheid te bedekken ga ik in de refter zitten eten.
Ik voel wel hoe broeder Rutger naar mij kijkt. Wat wil die man toch? Is hij zo blij om eindelijk met iemand in zijn eigen taal te kunnen praten? Het spijt me voor hem, maar ik heb vandaag geen zin. Eenvoudigweg omdat ik onder mijn mantels geen kleren aan heb. Ook al ziet niemand dat, het voelt toch vreemd om dan met een man te gaan zitten praten.
Na het eten zoek ik mijn slaapplaats op en gehuld in enkel twee dikke wintermantels rol ik mezelf op. Gelukkig is het warm genoeg in de zaal. Mijn kleren zijn hopelijk morgenochtend weer droog.
Volgens mij ben ik meteen in slaap gevallen. Dat komt waarschijnlijk omdat ik de vorige nacht zo slecht geslapen heb.
Midden in de nacht word ik gewekt door een hand op mijn mond en een stem die zachtjes in mijn oor fluistert: “Geen kik of je bent er geweest.”
Dat gevoel van een mes op mijn keel herken ik uit duizenden. De stem ook.
Nog voordat ik mijn ogen open weet ik dat het broeder Rutger is die mij hier de adem snoert. Ik ben onmiddellijk klaarwakker.
“Heb je mij begrepen?” fluistert de gemenerik.
Ik probeer te knikken. Nu laat hij goddank zijn greep op mijn mond iets varen en krijg ik weer lucht.
Mijn mes, flitst het door me heen. Tegenwoordig draag ik het scherpe wapen in mijn rechter laars. Natuurlijk heb ik mijn laarzen aan in bed. Dat is goed voor de warmte en bovendien zitten al mijn belangrijke spullen daarin. Ook pelgrims kunnen elkaar bestelen. Maar volgens mij is het deze broeder niet om mijn duiten of reisbrief te doen, al zou hij het geld zeker inpikken wanneer hij wist dat ik het bezat.
Zal ik naar mijn mes reiken? Zolang ik die punt van zijn koude mes op mijn keel voel nog maar even niet. Misschien straks wanneer ik opsta onopvallend mijn wapen grijpen en dan in één keer uithalen. Van dat geluid zullen alle andere pelgrims in het slaapvertrek wakker worden en dan ben ik verder veilig.
Maar zo gaat het niet. Broeder Rutger sleurt mij met zijn ene hand omhoog en dwingt me voorop te lopen. Al die tijd houdt hij met zijn andere hand de scherpe kartelrand van zijn lemmet tegen de huid van mijn keel. Ik ben wel wijzer dan gerucht te maken. De broeder wil iets van mij, maar wat?
Met mijn rug dicht tegen zijn borstkas aan geperst duwt hij me de gang in. Voor de afgesloten buitendeur houden we halt en tot mijn verbazing tovert hij van onder zijn pij vandaan een sleutel te voorschijn.
Hoe komt deze vreemde broeder aan de sleutel van de buitendeur?
Hij grinnikt zachtjes.
“Had je niet gedacht hè, jongeman?” fluistert de monnik in mijn oor.
Al die tijd houdt hij mij met zijn mes in bedwang.
Ik wacht rustig af totdat broeder Rutger de deur geopend heeft. Buiten zal ik wel horen wat zijn plan is en dan kan ik altijd nog mijn mes trekken.
Eenmaal buiten haalt de broeder gelukkig het mes van mijn keel. In plaats daarvan pakt hij mijn arm stevig beet en gaat naast mij lopen. Het is net alsof wij twee geliefden zijn die samen een beetje in het maanlicht wandelen. Nu voel ik de vlijmscherpe punt in mijn zij prikken.
“Wat wil je van mij?” vraag ik.
“Stil,” sist Rutger. “Dat zal je wel merken.”
Onder mijn mantels ben ik nog altijd naakt, toch ben ik geen moment bang dat hij me zal verkrachten. Niet omdat hij een broeder is, want daar twijfel ik ten zeerste aan. Maar gewoon omdat hij volgens mij nog altijd denkt dat ik een jongen ben. Nee, het is duidelijk dat de man iets anders op het oog heeft.
Zijn ferme greep voert mij mee naar de houten brug. In deze situatie is het een stuk minder prettig om daar overheen te lopen. Het water lijkt nog harder onder ons door te razen. Onze beide voetstappen klinken in de nacht extra hol op de houten planken.
Ik ril van de kou. Het vriest flink en mijn dubbele laag mantels houdt mij slechts gedeeltelijk warm. Gelukkig draag ik warme laarzen en Jacobs muts.
Midden op de brug stoppen we bij de watertoren. Dan wordt duidelijk wat de broeder van mij wil. Hij laat me los en duwt een hompje klei in mijn handen.
“Jij kunt een mal maken voor een nieuwe sleutel.”
Dat is dus zijn plan. De broeder wil inbreken in de watertoren. Geen idee wat men achter de gesloten deur van de toren verstopt houdt, maar het is een inderdaad perfecte opbergplek.
Ik kijk naar het stukje klei. Zal ik wegrennen of mijn mes trekken? In beide gevallen ben ik bang de strijd te zullen verliezen. De nepbroeder is veel groter en sterker dan ik.
Misschien is het beter om hem de mal te geven. In dat geval heb ik wel meegeholpen aan een inbraak, maar de broeder moet morgen toch eerst in de stad een sleutelsmid vinden die van de mal een nieuwe sleutel maakt. Tegen die tijd kan ik allang een van de monniken van het klooster inlichten. Dus ik besluit het spel mee te spelen.
De watertoren staat een eindje van de houten kapelbrug af. Over het gapende gat tussen de toren en de brug heeft de valse broeder een plank gelegd. Het ding ligt los en wiebelt als een gek. Met gevaar voor eigen leven waag ik me er overheen naar de deur van de watertoren. Die zit inderdaad op slot.
Ik kneed de klei tot een handzaam zacht balletje en maak de gewenste afdruk. Even overweeg ik de boel te saboteren door een verkeerde inkeping in de mal te maken, maar ik ben bang dat de bedrieger zoiets meteen doorheeft.
Met een goede mal schuifel ik voetje voor voetje over de wankele plank terug naar de brug en geef het stukje klei aan broeder Rutger. Wanneer ik over de reling wil klimmen, grijpt zijn hand mij ineens bij m’n keel.
“Dacht je dat ik jou terug zou laten gaan? En dan zeker alles verraden?”
De hand knijpt mijn strottenhoofd dicht. Dit keer zo hard dat er zelfs niet een heel klein beetje lucht door kan. Ik krijg het binnen een paar tellen verschrikkelijk benauwd. Hij gaat me vermoorden, is alles wat ik nog kan denken.
In doodsnood trek ik mijn mes en haal uit naar de hand die mij de adem beneemt. Ik raak zijn onderarm, vlakbij de elleboog. Blijkbaar doet het pijn, want de hand laat los en de broeder geeft een schreeuw.
Ik haal opnieuw uit, maar mis. Hetzelfde moment grijpt hij mij bij mijn haren. Er ontstaat een worsteling. Ik bevind me in een onmogelijke situatie. Onder mij raast de kolkende rivier. Om dit te overleven moet ik over de reling op de brug klimmen, maar daar staat een misdadiger, die minstens een kop groter is, klaar om mij te vermoorden. In blinde paniek vecht ik voor wat ik waard ben. Ondertussen schreeuw ik om hulp, al hoor ik zelf ook wel dat mijn stemgeluid verdwijnt in het gebulder van de golven.
Het is een ongelijke strijd die ik alleen maar kan verliezen. Toch geef ik niet op. De doodsangst wekt een ongekende kracht in mij en ik raak die ellendeling met mijn mes waar ik hem maar kan steken. Dat is alleen lang niet genoeg.
Op het moment dat hij mijn nek te pakken krijgt, weet ik dat ik verloren ben. Ik zie hoe hij zijn mes recht op mij toesteekt om mij vol in mijn onderbuik te treffen. Ik kan het wapen nog net vermijden, maar verlies daarbij half mijn evenwicht. Het volgende moment geeft broeder Rutger mij met twee handen tegelijk een extra zet naar achteren. Ik voel als in een vertraagde beweging hoe mijn laarzen van de plank afglijden en ik achterover het ijskoude water in stort.
De rivier grijpt me en trekt mij mee. Golven overspoelen mijn gezicht. Ik probeer te zwemmen, maar ga kopje onder. Watertrappelend kom ik boven. Het is zo koud dat ik alleen met kleine teugjes adem kan halen.
Er staat een sterke stroming die mij voortdrijft naar de volgende brug. Misschien kan ik mezelf nog vastgrijpen aan een van die pijlers? Het water kolkt echter teveel en draait mij rond en rond. Met een noodvaart zie ik de staander van de kafbrug dichterbij komen. Dit gaat verkeerd. Mijn achterhoofd slaat keihard tegen de stenen pijler aan.
Nu is het voorbij, denk ik nog. Dan wordt alles zwart voor mijn ogen.
Hoofdstuk 13: Opnieuw Peregrinus
Waar ben ik? Ik lig op mijn rug op een strozak. Mijn hoofd doet zeer. Hij steekt en bonkt. Voorzichtig voel ik eraan. Er zit een groot verband om.
Als ik hoor hoe iemand dichterbij schuifelt, probeer ik mijn ogen een beetje te openen. Dat lukt slechts met moeite – door het zonlicht. Wat is het hier licht! Dat doet nog meer pijn aan mijn hoofd. Snel sluit ik mijn ogen weer.
Alles wat ik zag was het vriendelijke gezicht van een non die mij liefdevol aankeek. Wat is er gebeurd?? Mijn mond voelt te droog om woorden te kunnen vormen.
“Ga maar slapen,” hoor ik een stem zeggen. Ik ruik de geur van ether en verdwijn weer in een dichte mist.
De volgende keer dat ik wakker word, heb ik nog steeds een pijnlijk hoofd. Opnieuw komt diezelfde non bij mij kijken. Ik probeer te waarschuwen dat broeder Rutger niet te vertrouwen is.
“Maak je daar maar geen zorgen over. Dat is allemaal geregeld,” stelt ze me gerust met een vertrouwenwekkende stem. Ze heeft ook zachte handen. Ik laat me wassen en voeren, maar houd mijn ogen dicht.
Wat ben ik moe. Zo moe. Het volgende ogenblijk geef ik daar met graagte aan toe.
De eerste dagen slaap ik veel. Iedere keer als ik wakker word, gaat het iets beter met me. De hoofdpijn zakt en ik kan mijn ogen ook weer wat langer open houden.
Ik weet nog precies wat er is gebeurd. Ik heb gevochten met een nepbroeder. Hij heeft mij opzettelijk het ijskoude water in geduwd en toen heb ik mijn hoofd gestoten tegen een pilaar van de tweede brug. Het is een wonder dat ik het heb overleefd.
Ik weet ook heel goed dat ik Juw van Lodijke ben, een pelgrim onderweg naar Jeruzalem. Een lange tocht waar ik echter helemaal geen zin meer in heb. Hoe vaak heeft mijn leven nu al gevaar gelopen en dan moet ik de grootste hobbel nog nemen: de hoge toppen van de Alpen.
Eerlijk gezegd laat ik de moed een beetje zakken. Voor wie zou ik helemaal naar het heilige land gaan? Maar ik heb het beloofd en het moet. Totdat ik kan bewijzen dat ik bij het graf van Jezus geweest ben, ben ik nergens meer welkom.
Als ik niet slaap lig ik een beetje om me heen te kijken in de ziekenzaal. De ruimte is groot en licht. Verschillende zieken worden hier verpleegd. Voortdurend loopt er een non rond om ons te verzorgen. Ze heet zuster Lucia en brengt mij regelmatig lekkere hapjes tussendoor om aan te sterken. Als ze tijd heeft maakt ze even een praatje met mij. Stukje bij beetje kom ik er zo achter wat er precies gebeurd is nadat ik door die klap tegen de brugpijler bewusteloos raakte.
De rivier heeft mij daarna nog zo’n honderd meter meegevoerd totdat ik even verderop in een bocht tegen de oever aanbotste. Daar heeft een herder, die midden in de nacht buiten bij de rivier zijn behoefte ging doen, mij gevonden. Waarschijnlijk vrij snel nadien, anders had ik het nooit overleefd. De herder heeft me meteen de warmte van zijn hut ingedragen en droog gewreven.
Bij de eerste ochtendschemering is de herder hulp gaan halen in het zusterklooster. Alle vrouwen hier waren erg ongerust. Het gebeurt niet iedere dag dat er een lichaam van een meisje wordt gevonden. Doordat ik half naakt was, gingen ze van het ergste uit. De dokter heeft mij onderzocht en toen bleek dat mijn maagdenverlies nog intact was.
Het voelt wel vreemd dat iemand zomaar tussen mijn benen heeft gekeken terwijl ik bewusteloos lag. Maar goed, dat was een dokter. De herder die mij gered heeft en dus ook naakt heeft gezien is verder blijkbaar ter goeder trouw geweest. Mijn eer is ongeschonden. Er is alleen sprake van onderkoeling, een lichte hersenschudding en een aantal snijwonden. Daarvan lig ik nu te genezen.
De kloosterzusters stuurden een oproep naar alle gasthuizen in de omtrek. Nergens bleek er een vrouw vermist te worden. De Clarissen die van dezelfde orde zijn als de franciscanenbroeders wisten niet wat zich ondertussen in het naburige mannenklooster afspeelde.
Daar vond men de volgende dag een staf en een reistas in de slaapzaal en droge kleren op het rek in het washok. Er miste een pelgrim. De hele dag is er naar mij gezocht. Broeder Rutger, die een gast was in het pelgrimverblijf, was zo vriendelijk om intensief mee te zoeken. Hij heeft die dag zogenaamd alle straten van de stad afgestroopt. Niemand wist dat hij ondertussen bij de slotensmid een nieuwe sleutel liet maken.
Als smoes waarom hij onder de steekwonden zat, vertelde hij met de dief gevochten te hebben. “Ik betrapte hem bij de inbraak, maar hij stak mij met zijn mes en vluchtte weg,” was zijn verhaal. Als dank voor zijn dappere optreden mocht de valse broeder tegen alle regels in die nacht voor een tweede keer gebruikmaken van de slaapzaal.
De volgende ochtend was broeder Rutger verdwenen, werd de sleutel van de voordeur vermist en stond de watertoren open. Niemand van Luzern begreep waarom er in de watertoren was ingebroken.
Ik moest erg lachen toen ik van zuster Lucia hoorde dat die toren gebruikt wordt als gevangenis van de stad en niet als schatkamer om waardevolle goederen in op te bergen. Op het moment van de inbraak zat er niemand opgesloten en was de watertoren helemaal leeg. Wat zal die criminele nepbroeder op zijn neus gekeken hebben!
Tegen de tijd dat het nieuws van het aangespoelde meisje de monniken van het mannenklooster bereikte, was de optelsom snel gemaakt. Al in het volgende dorp kon men broeder Rutger – of hoe hij ook mag heten – arresteren en nu zit hij voorlopig zelf gevangen in de watertoren! Ik vond dat wel een goede grap om te horen, alleen voor lachen was mijn hoofd toen nog te pijnlijk. Dat gaat nu een stuk beter.
Ik heb vooral nog last van wat steekwonden op de plaatsen waar Rutger mij geraakt heeft.
“Je zou hem eens moeten zien,” zegt zuster Lucia. Als ziekenverzorgster moet zij ook die gemene dief verplegen. “Je hebt aardig toegestoken.”
Dat doet me goed om te horen. Het is zijn verdiende straf, al zal de non daar misschien anders over denken?
Met bewondering kijk ik hoe ze mijn wonden verzorgt. Precies zoals Moeke dat altijd deed.
“Pas maar op,” zeg ik zo zacht ik kan tegen de lieve oude vrouw. “Op sommige plaatsen in de wereld zouden ze u een heks vinden en kan het kwalijk met u aflopen, zuster Lucia.”
Haar ogen betrekken donker.
“Ik weet het,” antwoordt ze. “Wij Clarissen zien deze kennis echter als door God gegeven en dus als heilig. Wat is er nu mooier dan mensen genezen?”
Dat vond Moeke ook altijd. Ik help de ziekenverzorgster hopen dat haar omgeving er ook zo over blijft denken!
Al dagenlang lig ik hier in de ziekenkamer van het vrouwenklooster. Mijn reistas en staf zijn vanuit het mannenklooster hierheen gebracht, zelfs de gewassen jongenskleren liggen naast mijn bed. Mijn mantels en muts zijn netjes gewassen en mijn laarzen gedroogd. Alle duiten zitten er nog in en de reisbrief met doorgelopen inkt is nog net leesbaar. Alleen mijn mes is zoek. Die ben ik waarschijnlijk tijdens de val in het water verloren.
Mijn herstel verloopt zeer voorspoedig. Na een week mag ik af en toe even naar buiten om een luchtje te scheppen. Wanneer ik op een dag na zo’n wandelingetje terugkom in de ziekenzaal, ligt er zomaar iemand op mijn strozak. Het is een kleine gespierde man. Zodra hij mij ziet, springt de gestalte op en loopt naar me toe. Die verweerde kop herken ik uit duizenden.
“Peregrinus!” roep ik verrast en ren op hem af. We omhelzen elkaar hartelijk. Ik ben zo blij een bekende te zien. Sinds ik een pelgrim ben, kom ik iedere dag nieuwe vreemden tegen. Alleen het vriendelijke gezicht van zuster Lucia is me sinds kort vertrouwd.
Peregrinus bekijkt mij van top tot teen en grijnst.
“Het is niet iedere dag dat een pelgrim als jongen vertrekt en als meisje aanspoelt.” Zijn ogen lachen.
Het nieuws van de gebeurtenissen in Luzern heeft zich in rap tempo verspreid en kwam de eeuwige pelgrim ergens in Duitsland ter oren. Hij had net zijn reismakker in Heerlen voor de deur afgezet en was op de terugweg naar het zuiden.
“Ik hoorde het verhaal en wist meteen dat jij het was. Welke andere pelgrim loopt er in zijn eentje in deze tijd van het jaar naar Jeruzalem?”
We lachen allebei. Het is een vrolijk weerzien.
Samen ploffen we op mijn strozak en zitten geruime tijd in stilte tegenover elkaar. Blijkbaar weten we allebei niet goed wat we moeten zeggen. Ik kijk naar het gezicht van de kleine man tegenover mij die duidelijk naar woorden zoekt.
Als hij tenslotte zijn mond opent, komt er iets totaal onverwachts. Peregrinus vraagt heel bescheiden of hij tot Jeruzalem mijn reismakker mag zijn.
Ik weet niet wat ik hoor! De wegen zijn volgens hem te gevaarlijk voor een meisje alleen en hij is zelf nog nooit in Jeruzalem geweest.
“Dat moet natuurlijk wel een keer gebeuren als je naam Peregrinus is,” grapt de eeuwige reiziger.
Ik vind het een heerlijk idee. Maar hoe moet dat nu? Ik ben nog niet fit genoeg om te vertrekken en zelfs een overbekende pelgrim als Peregrinus mag slechts één nacht in het gastenvertrek van het Luzernse mannenklooster verblijven.
Daar weet mijn nieuwe reisgenoot wel wat op. Hij gaat de herder bezoeken die mij heeft gered.
“Dat lijkt mij een aardige man met het hart op de juiste plek. Misschien ben ik in zijn hut voor een paar dagen welkom?!”
Hoewel ik net al buiten gewandeld heb, spring ik meteen weer op. Ik wil direct mee naar de herdershut om mijn redder te bedanken.
“Ho ho, dat gaat zomaar niet. Je moet eerst nog wat rusten,” beslist zuster Lucia, maar haar ogen staan lachend.
Ze is blij dat ik bezoek heb en weer ergens warm voor loop. Ze had wel gezien dat ik de hele reis diep van binnen niet meer zo zag zitten, bang geworden van alle gevaren. Nu Peregrinus van plan is met mij mee te gaan, krijg ik opeens mijn motivatie terug.
Braaf kruip ik weer in bed. Het is nog vroeg. We kunnen de herder makkelijk later op de dag nog een bezoekje brengen.
Peregrinus wil weten of ik nog wat geld te besteden heb. Ik kijk hem verwonderd aan. Dan blijkt dat hij een kruik sterke drank wil kopen voor de herder.
“Die heeft waarschijnlijk zijn hele voorraad opgedronken om jou warm te houden.”
Nu begrijp ik er nog minder van.
Door het gangpad komt zuster Lucia aanschuifelen met in haar handen een teiltje water en verschillende smeerseltjes om mijn wonden te verzorgen. Terwijl zij alle verbanden verschoont, vertelt Peregrinus mij onomwonden wat de beste methode is om iemand die onderkoeld is weer op temperatuur te krijgen.
“Lichaamswarmte is het beste medicijn,” zegt hij zeer beslist. “Je moet naakt huid tegen huid gaan liggen. Waarschijnlijk heeft de herder dat gedaan.”
Er gaat een koude rilling door mijn lichaam. Zuster Lucia ziet de schrik in mijn ogen.
“Denk er niets verkeerds van, meiske. Herders hebben een slechte reputatie, maar Reinhart is een vriendelijke oude man. Ik ken hem. Hij zou nooit een vlieg kwaad doen.”
Ik ontspan. Mijn lichaam voelt verder ook niet geschonden. Iemand die mijn leven redt verdient het voordeel van de twijfel.
Dus zit ik die middag oog in oog tegenover een wildvreemde kerel die bloot tegen mijn naakte lichaam heeft aangelegen…
Reinhart is echter zo’n vriendelijke oude man dat het onwennige gevoel al snel verdwijnt. Zoals hij daar rustig in zijn hut het vuur opport met zijn spierwitte haren en krachteloze armen zit er geen kwaad bij.
Zijn lijf is zo mager dat de botten door zijn vel naar buiten steken. De schapenvacht die hij met de wollen kant naar binnen draagt heeft de herder echt nodig om warm te blijven.
In de nacht dat hij me redde blijkt hij inderdaad zijn hele wintervoorraad sterke drank er doorgejaagd te hebben om zijn eigen lichaamswarmte te vergroten, zoals Peregrinus al vermoedde. We maken Reinhart dan ook heel blij met een extra volle kruik van zijn geliefde sterke drank.
De twee mannen praten wat en wanneer mijn nieuwe reisgezel aanbiedt om een paar dagen hout voor de herder te hakken in ruil voor een slaapplaats, gaat deze daar graag op in. Om mij zoveel mogelijk warmte te geven, moest Reinhart het vuur in zijn hut die bewuste nacht hoog opstoken en daardoor is ook zijn voorraad houtblokken aanzienlijk geslonken. De oude man heeft te weinig kracht om daar snel zelf voor te zorgen. Hij is dus blij dat Peregrinus hem komt helpen.
Nog een uur lang praten we genoeglijk met zijn drieën. Dan brengt Peregrinus mij terug naar het vrouwenklooster. Die avond slaap ik in opperbeste stemming in. Nu ik samen met een maatje verder kan trekken naar Jeruzalem, heb ik zelfs reuze zin in de reis.
Hoofdstuk 14: De Alpen over
Iedere dag na het houthakken komt Peregrinus mij bezoeken. Het zijn de heerlijkste uren van de dag. Samen wandelen we langs het prachtige meer van Luzern. Mijn conditie gaat met sprongen vooruit. De dag nadert waarop ik weer helemaal gezond verklaard word en niet meer welkom zal zijn in het ziekenverblijf.
Na de wandeling zitten we meestal dicht bij de open haard te praten boven een beker opgewarmde wijn. Het is inmiddels begin februari en bitter koud buiten.
Op een van die middagen vraagt mijn nieuwe reisgenoot hoe het zo gekomen is dat ik helemaal naar Jeruzalem werd gestuurd. Ik vertel mijn levensverhaal. Vanaf de dag dat de marskramer mij vond tot het moment dat Moeke mij redde van een wisse dood op de brandstapel. Aan Peregrinus durf ik wel te bekennen dat men ons heksen vond.
Wanneer ik ben uitgepraat, zit de kleine man stil voor zich uit te staren. Hij denkt diep na, dat kan ik zien aan de rimpels die in zijn voorhoofd verschijnen en aan zijn starende blik. Opeens stelt hij voor om eerst naar Bologna te gaan.
Voordat ik kan vragen wat hij precies bedoeld begint Peregrinus uit zichzelf te vertellen.
“Jeruzalem is echt nog heel ver weg. Minstens vijf keer de afstand die je tot nu toe hebt afgelegd.”
Bij die woorden wordt mijn hart zwaar als steen. Ik wist dat Jeruzalem een immens stuk lopen was, maar zo’n eind…!
Peregrinus heeft een plan. Binnenkort wordt onze koning, Karel de vijfde, tot keizer gekroond. Dat gebeurt door paus Clemens in Bologna. De paus is de hoogste baas van de kerk. Als enige op aarde kan hij de opdracht die ik in de kerk van Reymerswaal kreeg wijzigen. Het zou al enorm schelen wanneer hij mijn bestemming van Jeruzalem zou veranderen in bijvoorbeeld Rome wat vele malen dichterbij ligt.
“Of misschien scheldt de paus jou de opdracht wel helemaal kwijt? Je enige vergrijp is tenslotte het genezen van mensen. Wellicht vindt paus Clemens dat ook een geschenk van God, net als de zusters hier,” zo redeneert Peregrinus.
“De kroning zal precies plaatsvinden op de verjaardag van koning Karel. Dat betekent dat de paus, die anders altijd achter de muren van het Vaticaan in Rome verstopt zit, op 24 februari zeker in Bologna zal rondlopen.”
Peregrinus rekent hardop hoeveel dagen dat is, om tot de conclusie te komen dat Bologna nog een eind weg is en we niet veel tijd meer hebben. Bovendien ligt er een hoge bergketen tussen hier en het zuiden. Toch denkt mijn metgezel dat wij samen een heel eind kunnen komen. Ik wil het graag proberen. Alles beter dan nog een paar duizend kilometer naar Jeruzalem lopen!
De hele volgende dag besteden we aan de voorbereiding van onze reis. Van mijn laatste duiten koop ik een nieuw mes. Er is geen tijd om wat extra geld te verdienen. Jammer, want de slotenmaker van Luzern had mij graag een paar dagen in dienst genomen. Hij heeft het momenteel druk. Er moeten nieuwe sloten gezet worden op de voordeur van het mannenklooster en op die van de watertoren.
Op de ochtend van Sint Agatha staan we klaar voor vertrek. Ik neem afscheid van zuster Lucia en bedank haar voor alle goede zorgen. Zij heeft mijn tas vol proviand gestopt en er voor de zekerheid verschillende rollen verband bij gedaan. Ook heeft ze een oude jurk van haarzelf van zolder gehaald en die aan mij geschonken. Nu ik samen met Peregrinus reis kan ik weer gewoon als meisje door het leven. Toch trek ik mijn oude jongenskleren aan.
“Tijdens de beklimming van de bergen zijn die veel handiger,” beken ik haar bedremmeld.
“Maar je moet in een mooie jurk voor de paus verschijnen,” zegt zuster Lucia met tranen in haar ogen en propt het witte kleed bovenin mijn overvolle reistas. Sinds haar intrede in het klooster van de Clarissen draagt de non enkel nog habijten en heeft ze haar oude jurk niet meer nodig. Ik ben ontroerd over zoveel liefdevolle aandacht en geef haar een extra stevige omhelzing. Dan trek ik de deur achter me dicht.
Peregrinus staat mij in alle vroegte buiten al op te wachten. Wat voelt het anders om de rest van de weg samen op te lopen. Ik ben weer helemaal beter. Mijn hoofd doet geen pijn meer en mijn wonden zijn genezen.
Het is wel veel kouder geworden in de bijna twee weken dat ik op de ziekenzaal verbleef. Strenge vorst is over het land getrokken. Veel plassen en poelen zullen inmiddels bevroren zijn. De rivier de Reuss raast echter nog vrolijk richting zee. We hoeven geen brug meer over, maar lopen van de rivier af en volgen de rand van het grote meer.
Diep weggedoken in onze warme mantels stappen we in hoog tempo voort om warm te blijven. De grond voelt hard als steen onder onze laarzen. We zeggen niet veel. Meteen al het eerste uur voelt het heel vertrouwd om naast mijn kleine metgezel te lopen. Alsof ik nooit anders heb gedaan. Het is fijn om samen te genieten van het uitzicht over het prachtige meer.
Omdat ik ziek geweest ben lopen we die eerste dagen slechts twintig kilometer en rusten tussendoor regelmatig goed uit. Peregrinus kent de weg hier als de beste. Hij is al zo vaak in zijn leven de bergen overgestoken, meestal als gids voor anderen, net als nu. Ik hoef niet meer bang te zijn dat ik geen slaapplek heb voor de nacht. Mijn ervaren metgezel weet ze allemaal feilloos te vinden en we zijn telkens ruim voor het luiden van de klokken tegen schemertijd binnen.
De opvanghutten in de bergen zijn klein. De meeste broeders kijken vreemd op wanneer wij voor de deur staan. Niemand verwacht middenin in de winter bezoek van pelgrims. Gelukkig is men altijd bereid hun eigen portie eten met ons te delen.
Eerlijk gezegd zijn onze gastheren vooral verbaasd om mij te zien. Sinds ik mijn haren weer laat groeien en toch in jongenskleren rondloop is het helemaal niet meer duidelijk of ik nu een man of een vrouw ben.
Voor de slaapvertrekken maakt dat niet veel uit. In de meeste verblijven is er één zaal waar iedereen door elkaar slaapt. Bijna alle nachten hebben wij de slaapzaal voor onszelf. Toch gunt Peregrinus mij m’n ruimte en kiest hij meestal een strozak in het verste hoekje. Dat waardeer ik zeer.
De kleine man is een stuk ouder dan ik. Wat dat betreft had hij wel mijn vader kunnen zijn. Ook voor de rest verschillen we enorm. Peregrinus houdt van het buiten leven en van plek naar plek trekken, altijd op avontuur. Ik loop echt omdat het moet en verlang soms reuze naar een vaste stek, een eigen bed, een open haard om bij te zitten en de knusheid van een huis met vertrouwde mensen om me heen. Het scheelt wel dat er nu altijd iemand naast mij loopt.
Overdag is het te koud om veel te praten, dus wandelen we in stilte naast elkaar voort, elk met onze eigen gedachten. Toch hoor ik de hele tijd het zachte rammelen van de schelpen en insignes aan de binnenkant van Peregrinus’ mantel en dat is een geruststellend geluid.
’s Avonds na de maaltijd zitten we wel vaak nog een uurtje te praten in het washok. Niet dat we ooit nog onze kleren uittrekken om ze te wassen. Geen denken aan, daar is het ook binnen veel te koud voor. Op sommige slaapzalen krijgen we ’s nachts zelfs een deken van de broeders om in onze slaap niet dood te vriezen. Tegen de ochtend ligt er vaak ijs op die dekens. Nee, Peregrinus en ik trekken ons in het washok terug omdat daar een open haard is waar wij gebruik van mogen maken. Bovendien hoeven we op die plek niet stil te zijn, zoals tijdens de maaltijd.
Met onze voeten dicht bij de vlammen om goed op te warmen na een koude lange dag, vertelt Peregrinus mij over zijn ervaringen. Hij weet zoveel. Dat bewonder ik aan hem. Zo vertelt hij bijvoorbeeld dat de bisschop van Canterbury net als wij ooit hartje winter probeerde de bergen over te steken.
“Zijn voeten bevroren en hij heeft het niet gehaald,” eindigt het verhaal.
In plaats van zenuwachtig te worden van deze informatie, hebben de woorden van Peregrinus juist een rustgevende invloed op mij. Ik vertrouw er volkomen op dat hij mij veilig over het gevaarlijke pad zal leiden.
Natuurlijk hoeven we niet recht over de allerhoogste top van de bergen heen te klimmen. Net als water kiezen wij het laagste punt tussen twee bergen in. Er zijn verschillende van deze passen. Sommigen gaan in de winter dicht, zoals de Sint Bernardpas. Daar dreigt in deze periode van het jaar teveel lawinegevaar.
“Mocht er toch iemand onder de sneeuw bedolven raken,” weet Peregrinus te vertellen, “dan komen de kloosterbroeders op hun skies en nemen grote Sint Bernardhonden mee. Die beesten hebben zo’n goede neus dat ze kunnen ruiken waar de ongelukkige precies onder de sneeuwmassa ligt. Met hun enorme voorpoten kunnen ze geweldig snel graven. Om hun nek dragen de honden een vaatje met sterke drank. Iedereen die de lawine overleefd heeft, krijgt daaruit een paar flinke slokken om warm te worden.”
Bij dat soort verhalen van mijn wandelmaatje hang ik aan zijn lippen.
Op de elfde februari staan wij zelf voor de grote taak de hoogste pas op onze route te beklimmen. Deze Sint Gotthardpas is al een paar eeuwen in gebruik. Het is haast geen doen in deze periode van het jaar, maar wij zetten ons plan toch door omdat we op tijd in Bologna willen aankomen.
’s Ochtends krijgen we elk een pikhouweel en een lang stuk touw waarvan we allebei een uiteinde om ons middel knopen. Wanneer een van beiden uitglijdt is het de bedoeling dat de ander de houweel snel in de grond steekt zodat we niet allebei in de afgrond storten.
Vlak voor vertrek haal ik nog wat kiezels uit de smeulende open haard in het washok. Die gladde stenen heb ik gisteravond in het vuur gelegd. Nu zijn ze goed heet. Ik bind ze met een oude doek op mijn lijf. Daar gloeien ze nog een paar uur na. Deze truc van Moeke zal mij buiten straks nog een tijdje warm houden hopelijk.
“Wat een goed idee!” lacht Peregrinus. “Ik leer iedere dag nog bij,” roept hij blij.
Ik knik hem slechts toe, want ik kan amper meer praten. Een deel van het verband dat ik van zuster Lucia kreeg heb ik namelijk speciaal voor vandaag als een soort sjaal om mijn neus en mond gewikkeld. Ook heb ik een hele rol om mijn handen gebonden om ze te beschermen tegen de kou. Alle beetjes helpen. Klaar voor de reis stappen we samen naar buiten.
Gewapend met in de ene hand de houweel en in de andere hand mijn staf zoeken we al glibberend over het gladde bevroren pad onze weg naar boven.
Zo hoog in de bergen zijn er geen bomen meer, alleen maar kale toppen bedekt met eeuwige sneeuw. Er staat een gure wind die in onze ogen prikt. De lucht is erg ijl en geeft amper nieuwe levenskracht. We gaan er allebei erg van hijgen.
Nergens is er een plek om te schuilen. Dus moeten we de hele dag langzaam maar gestaag doorlopen. Stap voor stap voor stap. Steeds een stukje hoger en dat is heel vermoeiend. Waar zijn we aan begonnen?
Goddank is er na een uitputtende beklimming boven op de pas een hut. In deze tijd van het jaar wordt die door niemand gerund. Maar de deur is open en wij kunnen naar binnen.
Het is fijn om uit de wind te zijn. Toch is het ook hier binnen zo koud dat we onze mantels omhouden. Peregrinus begint meteen met de aanleg van een vuur. Ik zou mijn handen en voeten er wel in willen stoppen, net zoals de afgekoelde kiezelstenen die ik uit mijn tuniek haal en midden in de vlammen leg.
Te snel opwarmen is echter veel te gevaarlijk volgens de kleine man die alles weet. Van extreme kou te snel overgaan naar hitte geeft wintertenen en dat is heel pijnlijk.
Peregrinus zou echter geen Peregrinus zijn als hij er niet iets anders op wist. Wanneer we zitten neemt hij mijn beide voeten uit de laarzen en plaatst ze onder zijn tuniek op zijn blote buik. Lichaamswarmte heeft precies de goede temperatuur en kan geen kwaad. Het voelt heel intiem en aangenaam warm.
Zo zittend eten we een beetje van de voorraad uit onze tas. De gerookte ham en geitenkaas smaken uitstekend, met dank aan de lieve ziekenzuster van Luzern.
De hele avond stoken we het vuur in de haard hoog op en nog is het koud. Daarom kruipen Peregrinus en ik die nacht dicht tegen elkaar aan op een strozak. Dat helpt een beetje om warm te blijven. Ik ben niet verliefd op hem en hij probeert ook verder niks. We helpen elkaar gewoon deze nacht door en zijn allebei zo uitgeput dat we meteen in slaap vallen.
De dagen beginnen duidelijk langer te worden. Het wordt ’s ochtends al vroeg licht. We ontbijten met nog een deel van de voorraad uit mijn tas, maar we proberen uit alle macht iets over te houden voor later als we per ongeluk een keer eten nodig hebben.
Buiten beginnen we aan de afdaling. Pas dan zie ik tot wat voor duizelingwekkende hoogte wij in de afgelopen dagen zijn opgeklommen.
Wanneer ik uitkijk over het dal dat voor ons ligt, besef ik de pracht van dit majestueuze landschap. Zoals het licht op de indrukwekkende bergtoppen valt! Ik ben nooit zo gelovig geweest, maar opeens voel ik me heel dicht bij God.
Het volgende moment stap ik mis en glij uit.
“Pas op!” roept Peregrinus, maar het is al te laat. Ook mijn andere voet vindt geen steun meer op het spiegelgladde ijsoppervlak en ik val.
In een reflex, om mezelf op te vangen, heb ik mijn pikhouweel losgelaten. Die glijdt sneller dan ik voor mij uit naar beneden en verdwijnt de afgrond in. Mijn staf heb ik gelukkig nog vast, denk ik, terwijl ik me al voortglijdend van mijn rug op mijn buik probeer te draaien. Dan horen we het geluid van de houweel die op de bodem van het ravijn neerstort. De plof weerkaatst tegen de bergwanden. En ik glij er met duizelingwekkende vaart achteraan.
Mijn hart lijkt stil te staan van schrik. Nog een aantal meter en ik zal over de rand in de afgrond verdwijnen en te pletter vallen.
In een reflex kijk ik naar Peregrinus voor hulp. Die heeft zodra hij mij zag vallen zijn pikhouweel in de grond geslagen en zelfs het touw dat ons verbindt er één keer omheen gewikkeld. Zou zijn methode werken?
Ik roetsj nog een stukje naar beneden voordat het touw om mijn middel strak trekt en mij voor een moment de adem beneemt.
Dan hang ik daar, half over de rand. Gelukkig is mijn val gestopt door het touw. Ik lig nog met mijn buik tegen de bergwand. Alleen mijn benen bungelen over de rand. Zo snel als ik kan probeer ik me op te trekken, maar de grond is een bevroren ijsklomp en veel te glad. Met mijn handen krijg ik geen grip. Zelfs met de punt van de staf kan ik geen gat boren in de harde ondergrond.
Plotseling schiet ik nog een handbreedte verder naar beneden. En dan nog een stukje. Oh nee, dit gaat niet goed. Ik ben te zwaar en bungel inmiddels vanaf mijn middel boven de afgrond. Wat nu? Ik kan moeilijk mijn staf of reistas weggooien.
De kiezels!, schiet het door mij heen. Snel graai ik in mijn mantel. Een voor een gooi ik ze weg. Het duurt telkens een paar tellen voordat ik ze onder mij hoor neerploffen. De afgrond is behoorlijk diep.
Wanneer ik de laatste kei naar beneden heb laten vallen, word ik misselijk van angst. Mijn oren beginnen te tuten en voor mijn ogen zie ik sterretjes. Zo bang ben ik. Mijn leven hangt aan een zijden draadje, of in ieder geval aan het koord dat ik vanmorgen om mijn middel knoopte. Dat ziet er opeens veel te dun uit. Zou het wel sterk genoeg zijn om mijn gewicht voor langere tijd te houden? Maar ik kan hier toch niet voor eeuwig blijven hangen? Hoe moet dat nu?
Als Peregrinus er niet was geweest, had ik vast en zeker onder in het ravijn te pletter gevallen. Maar Peregrinus is er wel, en hoe! De kleine man heeft sterke spieren. Dat bewijst hij maar weer door zich schrap te zetten en mij stukje bij beetje aan het touw omhoog te trekken.
Nu ik door het verlies van de kiezels minder zwaar ben, lukt dat. Nog één ruk en dan kan ik met mijn knieën over de bergrand klimmen.
Op het moment dat mijn benen weer vaste grond onder zich voelen en ik probeer op te krabbelen, glibber ik weer weg en zoef terug naar beneden.
Ik gil van schrik.
Dit keer hang ik helemaal los aan de draad en bungel met mijn hele lijf boven de afgrond. Ik durf niet naar beneden te kijken.
“Help!” schreeuw ik naar boven. “Peregrinus!”
“Spaar je energie en beweeg je niet,” hoor ik de stem van mijn metgezel en ik weet dat hij gelijk heeft. Daarna houd ik me zo stil mogelijk en laat Peregrinus het werk doen. Dat werkt het best.
Centimeter voor centimeter trekt Peregrinus mij naar boven. Het duurt eindeloos, maar het lukt. Eerst kan ik weer over de rand kijken en hem zien zwoegen. Dan raken mijn handen de grond weer. Daarna mijn bovenlijf en tot slot mijn benen. Ik ben gered.
Als ik eindelijk weer naast hem op het pad sta, schieten de tranen in mijn ogen. Van opluchting of van angst? Ik weet het niet.
“Niet huilen hoor,” schreeuwt mijn redder om boven het gierende geluid van de wind uit te komen en hij gebaart dat de tranen anders in mijn ogen zullen bevriezen. Snel droog ik het vocht met de windsels om mijn handen. Ik sta te bibberen op mijn benen.
Peregrinus grijpt mijn arm en wijst onverbiddelijk naar het pad. Hij is streng, maar dat begrijp ik wel. We moeten verder. Als ik hier verstijf van angst en geen stap meer durf te verzetten, dan vriezen we allebei dood.
Ik haal adem. Niet te diep, want dat doet zeer met die koude lucht. Voorzichtig zet ik de staf een stukje voor mij uit in de grond en neem een stap. Dan nog een. Al die tijd blijft Peregrinus dicht bij me in de buurt. Totdat ik wat zekerder sta en weer gewoon durf te lopen.
Echt normaal wandelen wordt het niet deze dag. We zijn met de afdaling bezig en dat blijft gevaarlijk. Bij iedere stap kun je opnieuw uitglijden. Dat realiseer ik me maar al te goed. Ik ben dan ook blij wanneer we aan het eind van de dag het gastenverblijf betreden.
Vandaag is het een klein klooster waar meerdere broeders wonen. Daardoor is het al meteen behaaglijk als we binnenstappen en er is ook voldoende te eten. Met een volle maag kruip ik die nacht opnieuw dicht tegen Peregrinus aan. Hij begrijpt dat ik bescherming zoek na de angstige dag die we hebben doorstaan en slaat een stevige arm om mij heen. Dat voelt heerlijk troostrijk. Zo slapen we samen in.
Als ik dacht het ergste te hebben gehad, dan had ik het mis. Ook de volgende dagen moeten we nog menig pas beklimmen, alleen niet meer zo steil als de Sint Gotthart.
Het is nog steeds ijzingwekkend koud en na een paar dagen voortploeteren komt er opeens een sneeuwstorm opzetten. Zelfs Peregrinus heeft hem niet zien aankomen. De lucht zag al wel de hele dag donker, maar de wind steekt plotseling op en van het ene op het andere moment slaan ons dikke sneeuwvlokken in het gezicht. Overal rondom snellen grote witte vlokken kriskras door elkaar naar de grond die ons alle zicht ontnemen.
Gelukkig zitten we nog altijd met een touw aan elkaar vastgebonden, anders hadden we elkaar vandaag wellicht niet meer teruggevonden. Nu konden we gewoon het touw inhalen.
“Laten we dicht bij elkaar blijven,” roept Peregrinus in mijn oor en steekt mij het uiteinde van zijn pelgrimsstaf toe. Die houd ik stevig beet en op goed geluk lopen we samen verder in de richting die we gingen. Ik probeer met hem in dezelfde cadans te lopen: links – rechts, links – rechts. Zo kan ik makkelijker mijn evenwicht houden op het bergpad nu we door de stok aan elkaar vastzitten.
We bevinden ons midden in een onherbergzaam gebied en hadden vandaag al een flilnk stuk gelopen. We hoefden nog slechts een paar kilometer tot ons nachtverblijf, maar waar is dat? Het is uiterst belangrijk dat we die plek in den blinde nu zo dicht mogelijk zien te naderen en dan maar hopen dat we in de buurt zijn als de klokken ons voor de nacht naar huis roepen.
De wereld om mij heen is net zo wit als die keer dat ik in de mist was verdwaald. Ondanks Peregrinus aanwezigheid en kennis ben ik dit keer minstens even bang als toen. Ook hij is er niet gerust op. Dat merk ik aan alles.
Tegen valavond beginnen de kerkklokken van het klooster inderdaad te luiden, maar omdat hun gebeier in het dal tussen de bergen weerkaatst, is het lastig om te weten van welke kant het geluid komt. Geleid door onze oren lopen we verder. Onze ogen beschermend tegen de verblindende vlokkenstorm.
Soms lijkt het gebeier dichterbij te komen, maar af en toe ook weer verder weg. Dat is frustrerend. We moeten de slaapplaats vinden of het is met ons gedaan. Ik ben moe van het iedere stap opnieuw opboksen tegen de wind. Van rusten kan nu echter geen sprake zijn. De klokken luiden maar een uur, daarna zijn we aan onszelf overgeleverd. We spoeden ons samen zo snel we kunnen in de richting van het geluid. Wel een uur lang, maar nog altijd hebben we de veilige haven niet bereikt.
De schrik slaat ons om het hart als de klokken langzaam stoppen met galmen. Ze klinken nog een paar tellen na en zwijgen dan voor de rest van de nacht. De storm raast ondertussen voort. Peregrinus en ik houden ons aan elkaar vast. Hier buiten zullen onze beider lichamen elkaar echter niet voldoende warm kunnen houden. Onze mantels zitten nu al allebei volledig onder een dikke laag sneeuw. Vannacht zal de temperatuur nog verder dalen en we zijn te moe om al die uren van de nacht te blijven lopen om warm te blijven…
We staan even stil en kijken elkaar aan. Voor zover dat gaat met dat gordijn van witte vlokken tussen ons in. Ze blijven zelfs aan onze wimpers plakken en prikken in onze ogen.
Geen van beiden probeert iets te zeggen. Dat is ook haast niet mogelijk met die harde storm om onze oren. We weten allebei wat ons te wachten staat. Toch voelen we er niets voor om in wanhoop bij de pakken neer te gaan zitten.
Peregrinus knijpt in mijn hand en gebaart met zijn hoofd dat hij verder wil lopen. Ik knik. Vechten zullen we, tot onze laatste ademteug. Hij knijpt zachtjes in mijn hand, draait zich dan om en loopt voorop. Ik volg hem met het andere uiteinde van zijn stok in mijn hand. Almaar lopen we door. Niet wetend waarheen. Gewoon verder, voetje voor voetje, over hetzelfde pad.
Een uur verstrijkt. Een verschrikkelijk uur. Nu de zon onder is wordt het hier buiten niet te harden zo koud. Bovendien zijn we bezweet door de inspanning en de angst.
Over hoe lang zal de dood ons komen halen? En wie gaat eerst? Ik, omdat ik ziek ben geweest? Of leef ik juist langer omdat ik nog jong ben? Moet ik dan eerst Peregrinus zien sterven? Dat lijkt me bijna nog erger dan zelf te sterven.
Hoe zou het zijn om dood te gaan?? Is dat gewoon een ander pad om te belopen? De zekere weg die iedereen uiteindelijk moet gaan…
Naast elkaar strompelen we verder. Inmiddels lopen we stevig gearmd om nog iets aan elkaars lichaamswarmte te hebben. Het helpt amper. Mijn kaken klappertanden, maar het is niet te horen door het geluid van de sneeuwstorm. In onze vrije hand houden we stevig onze eigen stokken vast en prikken in de grond voor houvast.
We zijn beiden alleen met onze eigen gedachten. Door het lawaai kunnen we niet praten. Er valt ook niets te zeggen. Geen beschuldigingen en geen bedankjes. Onze gevoelens zijn aan de woordgrens voorbij.
Plotseling spitst Peregrinus zijn oren. Hij hoort iets. Ik luister mee. Hij heeft gelijk. Een beetje verderop aan onze rechterhand rammelt iets. Alsof er een luik niet goed voor de ramen sluit. Ramen? Luik?? Dan moet er een huis in de buurt zijn!
Peregrinus knijpt in mijn bovenarm en trekt mij mee in de richting van het gerammel. Een paar stappen later al staan we vlak voor een stenen gebouwen. Het is het klooster dat we zochten.
We kloppen op de deur. Geen gehoor. Tot onze grote teleurstelling zit de deur op slot. Op zoek naar een andere ingang lopen we een rondje om het gebouw. Er is echter maar één deur. Toch zien we achter het klapperende luik op één hoog licht branden.
Met onze staf bonzen we net zolang op dat houten luik totdat het opengaat en er een hoofd naar buiten steekt. De broeder ziet ons. Of misschien ziet hij alleen onze stokken en begrijpt dat er mensen buiten staan. Hij wuift met zijn hand dat hij eraan komt.
Nog geen minuut later is de voordeur voor ons geopend en zitten we samen voor de open haard. Er zijn drie extra houtblokken opgelegd. De broeder maakt in de keuken warme pap voor ons. Ik ben versteend tot in mijn botten, maar dolgelukkig over de goede afloop.
Hoofdstuk 15: De paus
De volgende ochtend verbiedt de broeder ons om die dag verder te trekken. Zolang er buiten nog een sneeuwstorm heerst zijn wij hier binnen welkom. Peregrinus is bang dat we dan niet op tijd in Bologna zullen aankomen, maar ik ben eigenlijk wel blij met een rustdag. Door de kou en ontberingen lijkt ook mijn gevoel verdoofd en kan het me vandaag allemaal niet meer zoveel schelen.
Ik leen een wollen pij van de enige broeder die dit klooster rijk is en besteed de dag aan het wassen van mijn kleren. Het kost meer moeite om Peregrinus uit zijn plunje te praten. Hij wast zijn kleren zelden. Dat is ook wel te ruiken. Ik laat ze eerst een tijdje weken en gebruik extra veel zeep. Tegen de middag hangt alles breeduit op grote rekken in het washok. Zo dicht bij de open haard is het morgen zeker droog. De rest van de middag geniet ik van een lummeldagje. Heerlijk is dat.
Zittend bij het vuur hoor ik opeens dat luik voor het raam op de eerste verdieping rammelen, alsof de wind naar binnen wil. Geen wonder dat de broeder ons geklop op de voordeur eerst niet hoorde. Ik doe hem een voorstel.
“Als ik het slot van dat luik voor jou maak, kunnen wij dan in ruil daarvoor wat proviand voor onderweg meekrijgen?”
De broeder is blij dat er iemand verstand blijkt te hebben van sloten en neemt mijn aanbod graag aan.
“Het duurt nog tot de dooi inzet voordat ik een slotensmid uit het volgende dorp ernaar kan laten kijken en er komt veel tocht door de kier naar binnen.”
Mijn vakkundige oog is de lessen van Krijn nog niet verleerd. Met een beetje olie en een paar gerichte tikken met een hamer, sluit het slot weer prima en is het gerammel verleden tijd.
Zodoende vertrekken we de volgende ochtend opnieuw met een goed gevulde tas. De storm is gaan liggen. Overal waar ik kijk zie ik een witte wereld alsof een deken over de aarde is neergedaald. We zakken tot enkelhoogte weg in het dikke pak sneeuw, maar het loopt toch fijn, want deze verse sneeuw is stroef en zo is er minder kans op uitglijden.
De wereld klinkt ook anders. Alsof er een enorme rust over de aarde gedaald is na de storm. Alle geluiden zijn gedempt. Het zachte knerpen van onze voetstappen vermengt zich met het vertrouwde rammelen van de schelpen naast mij.
Peregrinus wil opschieten. Hij laat ons telkens zo kort mogelijk rusten. Zodra ik weer verder kan, lopen we door. Dat is heel vermoeiend, maar het moet, anders zijn we niet op tijd in Bologna. Nog een week tot 24 februari. Op die dag wordt onze koning dertig jaar oud en zal hij gekroond worden tot keizer over het Heilige Roomse Rijk.
Van kinds af aan is Karel V al de leider van een wereldrijk dat groter is dan het beroemde Romeinse Rijk van vroeger. Hij is de koning van Spanje, de hertog van Bourgondië en Luxemburg, de graaf van Holland en Zeeland, de heer van Friesland en ga zo maar door. Karel is zelfs de koning van Jeruzalem, al is dat gebied nu in handen van Suleyman, de sultan van de vijandige mohammedanen.
“Ze zeggen dat onze koning meerdere talen spreekt,” vertelde Peregrinus mij gisteravond. “Men zegt wel eens gekscherend dat hij Spaans spreekt tegen God, Italiaans tegen vrouwen, Frans tegen mannen en Diets tegen zijn paard.” Aan dat soort verhalen denk ik overdag terug tijdens de lange dagmarsen.
Vooral wanneer we het bergachtige gebied eindelijk achter ons laten en in een vlakker deel van het Italiaanse land aankomen, kunnen we vaart maken. Vijftig kilometer per dag haal ik niet. Maar meer dan veertig lopen we toch zeker. Nog zes dagen, nog vijf dagen. Almaar jakkeren we voort. Nog vier dagen, nog drie. Gaan we het redden of komen we net te laat?
Overal waar we overnachten horen we hetzelfde: hoeveel geluk we hebben dat de oorlog die hier woedde tussen Italië en Frankrijk voorbij is. Tien jaar lang is er in dit gebied gevochten en pas sinds augustus van dit jaar heerst er vrede.
“Het is inderdaad fijn dat we niet door oorlogsgebied hoeven te trekken. Je weet als pelgrim toch maar amper wat je te wachten staat wanneer je aan de tocht begint,” klaag ik tijdens een van de korte pauzes tegen Peregrinus.
“Dat geldt voor het hele leven,” meent hij.
Hoe dichter we bij Bologna komen, des te drukker wordt het in de gastverblijven. Edelen te paard, zieken op een draagbaar, iedereen wil bij de kroning aanwezig zijn.
In de kloosters worden alle pelgrims hetzelfde behandeld. Arm of rijk maakt daar niet uit. Als gelijken zitten we aan dezelfde tafel en slapen in dezelfde zaal, edelman naast bedelman. De voorlaatste nacht moeten Peregrinus en ik zelfs een strozak delen. Er is anders gewoon niet genoeg ruimte om alle pelgrims en reizigers te herbergen.
Niemand kijkt er vreemd van op dat een jong meisje bij een al wat oudere heer gaat liggen. De mensen zijn veel te druk met hun eigen bezigheden.
“Morgen het laatste stuk en dan zijn we in Bologna,” fluistert Peregrinus die avond vlak voor het slapen gaan in mijn oor. “Precies op tijd, want de dag daarna begint de kroning.”
Als op vleugels lopen we de volgende dag naar Bologna. Het is nog minstens vijfenveertig kilometer wandelen, een record voor mij, maar ik merk het nauwelijks. Zo blij ben ik dat we er eindelijk zijn.
In de stad bevinden zich overal mensen. De meesten spreken Italiaans. Een taal die ik nog minder versta dan het Zwitsers-Duits. Of eerlijk gezegd begrijp ik er zelfs geen woord van.
Peregrinus heeft op zijn tochten voldoende Latijn geleerd om zich in ieder geval tegenover de broeders verstaanbaar te kunnen maken. Dat is handig. Vooral in het overvolle Bologna.
De Sint Petroniusbasiliek, waar morgen de plechtigheid zal worden gehouden, is in verband met de veiligheid nog dicht. Dat betekent dat alle bezoekers een slaapplaats in de andere kerk moeten zien te vinden. Daarbinnen liggen overal mensen op de grond. Voor de hoogwaardigheidsbekleders is plek gereserveerd op de galerijen.
Ik lig samen met Peregrinus ergens beneden midden in het gangpad. We rusten wat uit en doen ons tegoed aan het verse voedsel uit de reistas.
Van slapen komt die nacht niet veel. Overal zijn geluiden te horen. Of er struikelt iemand over je voeten op zoek naar de emmer om zijn behoefte te doen. Ik ben ook veel te opgewonden om te slapen. Morgen zal ik de paus zien. Hopelijk spreekt hij mij dan vrij van verder reizen naar Jeruzalem. Als dat toch eens zou gebeuren!
Wat had ik gedacht? De kerk waar Karel de vijfde tot keizer zal worden gekroond is hartstikke vol. De ingangen worden bewaakt door wachters. Iedereen die maar iets voorstelt op deze wereld is aanwezig bij deze kroning. Het is een uiterst belangrijke gebeurtenis, waar nog eeuwen over zal worden gesproken. Het is gewoonweg onmogelijk om als eenvoudige sterveling een plekje in de Sint Petroniusbasiliek te bemachtigen.
Urenlang wachten wij buiten in de kou, in dichte drommen, samen met vele anderen, totdat de plechtigheid binnen in de kerk is afgelopen en de paus met de nieuwe keizer naar buiten komt.
Een luid gejuich steekt op. Daar zijn ze. De twee mannen met het hoogste kerkelijke en wereldlijke gezag van heel Europa. Voornaam gezeten op hun paarden maken zij een triomftocht door de stad. In alle straten staat het volk rijen dik.
Slechts in het voorbijgaan vang ik een glimp op van koning Karel. Ik schrik van zijn lelijkheid. Hij mag dan de machtigste man van de wereld zijn, hij heeft een afzichtelijke ver vooruitstekende kaak. Hoe kan hij daarmee eten?
Het gezicht van de paus zie ik helemaal niet. Alleen zijn mijter steekt boven de menigte uit. Zwaarbewapende hellebaardiers houden de massa op afstand. Niemand kan hem benaderen. Ik sta klem tussen de toeschouwers. Maar ook als ik mezelf naar voren had kunnen wringen, zou ik hem nog geen vraag hebben kunnen stellen.
Teleurgesteld keren we die avond terug naar ons plekje midden in het gangpad van de kerk. Ik heb geen zin om te eten. Is alles nu voor niets geweest?
Peregrinus probeert mij moed in te spreken. Ik luister maar met een half oor. Hij heeft makkelijk praten. Hij heeft geen gelofte hoeven afleggen zoals ik. Voordat ik het weet werp ik hem dat al voor de voeten.
“Jij kunt ieder moment besluiten om dan maar niet naar Jeruzalem te gaan. Maar ik ben nergens welkom, totdat ik de opdracht heb volbracht,” verzucht ik moedeloos.
Het is avond en we zitten naast elkaar op onze strozak. Peregrinus slaat vaderlijk beschermend een arm om mij heen. Hij kijkt me serieus aan en fluistert in mijn oor dat hij mij niet in de steek zal laten.
“Ik beloof het je, Juw van Lodijke. Hier, midden in deze kerk van Bologna. Tot aan Jeruzalem verbind ik mijn lot met het jouwe. Daarna breng ik je keurig terug naar huis. En jij weet net zo goed als ik, wie iets in een kerk belooft moet dat nakomen.”
Zijn woorden doen mij goed. Ze geven me een veilig gevoel. Ook al heeft Peregrinus geen ervaring met de reis naar Jeruzalem, ik hoef niet alleen te gaan. Dat is een hele geruststelling.
Die nacht slaap ik opnieuw onrustig. Af en toe dommel ik weg, maar er is telkens iets dat mij wekt. Een nies, iemand met een hoestbui, het geblaf van een hond op straat. Zelfs Peregrinus die toch wel wat gewend is slaapt ondiep.
Wanneer tegen de ochtend de meeste mensen de kerk uitstromen, terug naar huis of verder op doorreis, stelt mijn metgezel voor om naar een stil hoekje van de kerk te verkassen en uit te slapen.
Ik knik ten teken dat ik het een goed plan vind. We nemen onze spullen op en gaan op zoek naar een goede plek.
Op de bovenste galerij zijn de meeste hoogwaardigheidsbekleders inmiddels verdwenen. Naast de mand met gevonden voorwerpen kruipen Peregrinus en ik dicht tegen elkaar aan en vallen eindelijk in slaap.
Wanneer ik verstijfd wakker word, is Peregrinus verdwenen. Ik sta op en beweeg mijn spieren. Misschien is hij alleen maar even zijn behoefte gaan doen…
Na een tijdje word ik ongerust. Dit duurt te lang. Waar is Peregrinus? Vannacht heeft hij beloofd om me niet in de steek te laten en ik heb hem geloofd. Was dat alleen maar om mij in slaap te sussen? Heb ik me zo in hem vergist? Ik dacht dat hij mijn vriend was, of in ieder geval een betrouwbare reisgenoot en nu is hij zomaar weggegaan.
Ik zoek de hele kerk af, maar vind hem niet. In iedere kapel roep ik tevergeefs zijn naam. Ik vraag aan de ordebewakers of ze een kleine gespierde pelgrim hebben gezien met een zongebruind gezicht, maar er waren gisteren teveel mensen die aan zo’n beschrijving voldeden. Ik moet het onder ogen zien. Peregrinus is er stiekem tussenuit geknepen en ik sta er weer alleen voor.
Net als ik denk dat er niets anders op zit dan in mijn eentje de rest van de tocht naar Jeruzalem te aanvaarden, stapt Peregrinus triomfantelijk de kerk binnen.
“Waar was je?” roep ik angstig uit. “Ik dacht dat je voorgoed verdwenen was!”
De kleine man begrijpt het niet.
“Ik heb je toch beloofd dat we samen zullen gaan?” zegt hij schouderophalend en raapt haastig onze stokken en tassen op.
Nog voordat ik in snikken kan uitbarsten, pakt hij mijn hand en trekt me mee naar buiten.
“Kom mee!”
“Wat is er?” vraag ik.
“Geen tijd om het uit te leggen,” antwoordt Peregrinus opgewonden en rent met mij door de straten van Bologna.
Vlak voor de Zuidpoort staat een stoet te wachten voor vertrek. Bijna hardhandig word ik aan mijn arm voortgetrokken langs de rij met reizigers en rijtuigen. Bij een van de karren achterin staat Peregrinus stil en groet de man op de bok. Zonder iets uit te leggen, gooit hij onze staffen en reistassen op de kar, helpt mij in te stappen en gaat naast me zitten. Net op tijd. De stoet zet zich in beweging en we rijden de poort uit.
Vragend kijk ik mijn metgezel aan. Die zit te glunderen. Hij heeft geregeld dat wij samen mee mogen rijden achter in het gevolg van het pauselijke gezelschap. Hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen, weet ik niet. Maar tot aan het Vaticaan in Rome zitten wij prinsheerlijk achter in een kar en hoeven niet te lopen.
Ik schaam me een beetje dat ik Peregrinus niet onvoorwaardelijk vertrouwde, terwijl hij dit voor mij aan het bekokstoven was.
Van Bologna naar Rome is het bijna vierhonderd kilometer. We komen langs prachtige steden zoals Florence en Siena. Ongeveer halverwege de tocht kom ik erachter dat Peregrinus ooit het leven van de man op de bok heeft gered. Hoe precies wil geen van beide mij vertellen, maar het verklaart wel waarom de man zoveel moeite voor ons doet. We mogen namelijk niet alleen mee rijden, onze bestuurder probeert ook om alsnog een audiëntie voor mij bij de paus te regelen. Dat is nog niet zo makkelijk. Maar iedere dag lijkt een afspraak met paus Clemens een stapje dichterbij te komen.
Overdag rijden we door weer en wind mee op de kar. Als het regent kruipen we dicht tegen elkaar onder Moeke’s mantel. We schieten lekker op zonder moe te worden. Het is alleen wel koud en we worden ook flink door elkaar geschud. Zo’n kar hobbelt en schommelt de hele dag.
’s Nachts slapen we in schuren, wanneer de rest van de stoet een beter onderkomen krijgt aangeboden. Maar wij vinden het allang goed en voelen ons verwend met deze makkelijke manier van reizen.
Op een van die dagen trek ik de jurk van zuster Lucia uit Luzern aan. Hij is lang en wit en past me goed. De jongenskleren doe ik weg, die zijn oud en versleten van het vele dragen. De hoge bergen liggen ver achter ons, dus ze zijn ook niet meer nodig. Vanaf nu zal ik weer van top tot teen als vrouw door het leven gaan. Mijn haar is inmiddels ook lang genoeg gegroeid om er een korte vlecht in te leggen. Als ik terugkom bij Peregrinus, zie ik hem wel even bewonderend kijken, maar hij zegt niets.
Na een week ben ik eindelijk aan de beurt. Ik krijg een minuut om de paus te spreken. Het is de laatste dag dat dit nog mogelijk is. Morgen bereiken we Rome en verdwijnt Clemens VII weer achter de hoge Vaticaanmuren.
Een lakei in lichtgroen gewaad begeleidt mij de ruimte binnen waar de paus die nacht zal verblijven. In vol ornaat zit een bleke man op een verhoging in een luxe zetel. Ik mag hem niet te dicht naderen. De lakei houdt mij tegen. Tot hier en niet verder.
Paus Clemens kijkt ongeïnteresseerd mijn kant uit en lijkt dan alweer met zijn gedachten af te dwalen. Is mijn minuut al ingegaan? Snel zeg ik waar ik voor kom.
“Ik ben Juw van Lodijke, uwe hoogheid,” begin ik eerbiedig en maak een nederige buiging. “Men heeft mij opgedragen om op bedevaart naar Jeruzalem te gaan. Ik wil u vragen om mijn straf te verminderen.”
Er verschijnt een geïrriteerde uitdrukking op het gezicht van de paus.
“Als jij naar Jeruzalem gestuurd bent, dan zal dat wel een reden hebben.” Meer zegt hij niet.
Wanneer ik blijf staan wachten, wuift de paus ongeduldig met zijn hand dat ik kan vertrekken. Zijn hand is volgeladen met kostbare juwelen. Niet alleen aan iedere vinger schittert goud, ook om de middelste kootjes glinsteren ringen.
Ik wil nog tegenwerpen dat mijn straf onterecht was. Maar wat moet ik zeggen? Dat ik ooit van hekserij beschuldigd ben? Het lijkt mij te gevaarlijk om dat aan deze paus te bekennen.
Vele gedachten schieten bliksemsnel door mijn hoofd. Toch kan ik niets verzinnen. Ik kan moeilijk vertellen dat de Clarissen van het zusterklooster in Luzern het genezen van mensen als een geschenk van God zien. Wanneer deze paus daar anders over denkt, loopt die lieve zuster Lucia gevaar. Die gok durf ik niet te nemen.
Met tegenzin laat ik mij door de lakei naar buiten voeren. Zonder resultaat kom ik bij Peregrinus terug. Hij ziet het antwoord al aan mijn gezicht. Het is niet gelukt. We zullen gewoon naar Jeruzalem moeten.
De man op de bok vindt het sneu voor ons, maar er is niets meer dat hij voor mij kan doen. De volgende dag rijden we in stilte nog met hem mee naar het oude Rome. Daar nemen we dankbaar afscheid van hem. De goede man kon er immers niets aan doen dat de paus mijn verzoek niet ingewilligde. Het was al heel bijzonder dat hij überhaupt een audiëntie voor mij kon regelen.
In Rome is Peregrinus kind aan huis. Hij komt er regelmatig en heeft er verschillende vrienden. We besluiten dat het geen haast heeft om in Jeruzalem aan te komen en zijn van plan om eerst een tijdje bij te komen.
Hoofdstuk 16: De overtocht
Een paar maanden lang verblijven Peregrinus en ik in Rome. Het is een heerlijke stad en vooral het klimaat is erg aangenaam. Na een tijdje bij verschillende mensen gelogeerd te hebben, kunnen we al snel gewoon ’s nachts buiten slapen, zo warm is het inmiddels geworden.
Via via kom ik in contact met de beste slotenmaker van de stad. Hij neemt mij graag een aantal weken in dienst voor een goed loon. Peregrinus verleent overal waar hij kan hand- en spandiensten voor wat muntgeld. Samen sparen we een redelijk bedrag bij elkaar. Dat moet ook, want wij hebben gehoord dat de veiligste manier om naar het heilige land te komen tegenwoordig over water gaat.
Vanuit de haven vertrekken vele schepen van Tempeliers naar Jeruzalem, speciaal om pelgrims over te zetten. Te voet over land is de laatste jaren bijna niet te doen. Een groot deel van de route is veroverd door de mohammedanen. We zouden een paar duizend kilometer door vijandig gebied moeten lopen. Dat staat gelijk aan zelfmoord.
Per schip is de enige mogelijkheid. De Tempeliers varen echter niet voor niets. Zij vragen een behoorlijke som geld, die wij pas na de oogstmaand bij elkaar vergaard hebben.
Door mijn werk kom ik vaak in het Vaticaan. Er zijn daar veel deuren en waardevolle spullen die achter slot en grendel zitten. Even koester ik de hoop dat ik de paus een keer tegenkom en dat hij mij dan alsnog de verlangde gratie zal verlenen, na al het werk dat ik voor hem heb gedaan. Maar ik wacht tevergeefs. Ondanks de vele uren op de meest geheime plaatsen in de pauselijke vertrekken en schatkamers, krijg ik paus Clemens zelf nooit meer te zien.
Mijn Romeinse baas geeft mij sowieso weinig kans op strafvermindering. Deze paus is heel streng en plichtsgetrouw, die verleent niet snel gratie, volgens hem. Ik zal werkelijk de volledige tocht naar Jeruzalem moeten maken. Een reis van ruim vijfduizend kilometer, waarvan we er nog vierduizend moeten afleggen.
Aan het begin van de herfst nemen wij afscheid van iedereen en stappen aan boord van een van de laatste schepen die dit jaar nog in de richting van het heilige land vertrekt. Het is prima weer en iedereen lijkt goedgemutst. Ik vind het zelfs wel leuk om in de zon op het dek te zitten en de haven langzaam kleiner te zien worden.
Met ieder uur leggen we een stukje van de route af terwijl we zelf niets hoeven doen. Dit is best een ontspannen manier om op bedevaart te zijn.
Opeens moet ik aan Jacob denken, mijn oude buurjongen uit Lodijke wiens muts ik nog altijd draag. Die wilde naar zee. Ik ben benieuwd of hem dat al gelukt is. Vandaag begrijp ik wat Jacob zo trok in matroos worden: zeilen op de wind is heerlijk! Hoe zou het eigenlijk met hem zijn? Nu ik aan boord zit en even niet de hele tijd voor me op het pad hoef te letten, heb ik alle tijd om terug te denken.
“Niet te veel mijmeren,” waarschuwt Peregrinus mij. “Wie naar het verleden kijkt, keert zijn rug naar de toekomst. Het pad ligt voor je. Die kant moet je op!”
Zijn vinger priemt in de richting van de boeg. Wat is hij chagrijnig. Zo ken ik hem niet.
Al na een paar dagen blijkt dat opgesloten zitten aan boord van een klein schip helemaal niets voor mijn metgezel is. Als een gevangen wolf in een kooi loopt hij heen en weer, alsmaar heen en weer over het dek en kan zijn draai niet vinden.
Ik vind het sneu voor hem, maar er is niets aan te doen. We zitten inmiddels midden op zee en kunnen de boot niet verlaten. De komende weken zullen we zo min mogelijk aanleggen, want het is niet veilig voor ons christenen in de landen waar de mohammedanen heersen.
“Dat is straks in het heilige land ook een probleem,” meldt de schipper. “Jeruzalem ligt niet aan zee en jullie zullen nog minstens twee dagen vanaf de haven door vijandelijk gebied naar de stad moeten reizen.”
Peregrinus kan niet wachten totdat het zover is en hij weer gewoon kan lopen zoals hij gewend is. Iedere dag verder. Het geeft niet waarheen. Alles is voor hem beter dan de benauwdheid van zo’n schip.
Midden op de Middellandse Zee begrijp ik opeens veel beter hoe mijn metgezel zich voelt. Er komt een storm opzetten en we zitten als ratten in de val. Niet voor niets varen de Tempeliers ieder jaar na een bepaalde datum niet meer uit. De herfststormen in deze streken zijn berucht en wij zitten er middenin.
Het schip, dat best groot leek toen ik aan boord stapte, voelt aan als de halve dop van een walnoot drijvend in een immense oceaan. Het hout kraakt en piept. De zeilen zijn gestreken, maar de wind beukt met razend geweld tegen de mast. Het schip is onbestuurbaar en tolt in de rondte. Golven breken stuk tegen de zijkant en spoelen over het dek.
Peregrinus en ik zitten samen met alle andere laatste pelgrims van dit jaar benedendeks om niemand van de stuurlui in de weg te lopen. We hebben allemaal al drie keer onze maag geleegd van misselijkheid. Nooit geweten dat een mens zich zo beroerd kan voelen.
’s Nachts liggen we in onze kooi en ook dan gaat het schudden door. Je voelt gewoon hoe het schip naar de top van een golf wordt gedreven om vervolgens enkele meters naar beneden te vallen. Dan weer omhoog, daarna weer omlaag, almaar door, almaar door. Er komt geen einde aan.
Mijn hele lijf is beurs en blauw van het stoten tegen de houten schipwand. De ruimte stinkt zuur van het braaksel. Ook de emmer waar wij onze behoeften op moeten doen, is omgevallen en verspreid een verschrikkelijke stank. Sommige pelgrims bidden voor hun leven, hardop, de hele dag.
Meer dan vijftig lange uren woedt de storm voort. Al die tijd zijn we te ziek om te eten. We kunnen geen vuur maken en ook slapen is onmogelijk. Tegen de tijd dat de wind wat gaat liggen zijn we allemaal uitgeput.
Het kost dagen om de boel binnen in het ruim weer een beetje op orde te krijgen. De schade bovendeks is zowaar nog groter. Bovendien zijn we volledig uit koers geraakt en heeft de kapitein zelfs een tijdje geen flauw idee waar we ons ergens op zee bevinden. Wij passagiers zijn allang blij dat we het hebben overleefd.
Peregrinus helpt waar hij kan om touwen op te rollen en katrollen na te kijken. Het is voor hem fijn om iets omhanden te hebben. Zelf help ik met schoonmaken. Alle andere pelgrims zoeken hun heil opnieuw in bidden. Zij kijken ons vreemd aan dat wij niet meedoen met het loven en zingen uit dankbaarheid, maar zo’n pelgrim ben ik niet. Ik ben onderweg naar Jeruzalem om een stempel te halen omdat anderen mij gestuurd hebben. Verder heb ik daar niets te zoeken. Alleen, wat is het ver weg en wat heb ik veel ellende moeten doorstaan!
Woedend zit ik op mijn knieën en schrob de vloer. De mensen van Reymerswaal waren vast en zeker op de hoogte van al deze gevaren toen ze mij wegstuurden en dat zit me niet lekker.
Door de storm en noodzakelijke reparaties duurt de overtocht nog langer dan anders. Weken achtereen zitten wij vast op die boot met een kleine groep pelgrims en een aantal Tempeliers.
Doordat Peregrinus en ik aan boord helpen waar we kunnen, hebben we meer contact met de zeelieden dan met de andere bedevaartgangers. Meestal ben ik in de keuken te vinden bij de Italiaanse kok Pepe. Het is een aardige man en we praten heel wat af. Hij spreekt door zijn jarenlange contact met pelgrims vanuit de hele wereld meerdere talen een beetje en ik ben door het verblijf in Rome inmiddels een mondvol Italiaans machtig. Zo redden we ons best.
Van Pepe begrijp ik dat de orde van Tempeliers eigenlijk allang is opgeheven. Alleen in de volksmond heten ze nog zo. Het zijn de ridders die eeuwen geleden van overal uit Europa op kruistocht gingen om Jeruzalem op de mohammedanen terug te veroveren. Dat lukte en sindsdien is een aantal van hen daar achtergebleven om het graf van Jezus dag en nacht te bewaken.
Die ridders woonden in de tempel van Salomon, vandaar de naam Tempeliers. Alleen verveelden ze zich blijkbaar erg, denkt Pepe en hij voegt er lachend aan toe dat “drinken als een tempelier” niet voor niets een gevleugeld gezegde is geworden.
Meer dan twee eeuwen geleden werd de ridderorde van Tempeliers opgeheven en hun bezit overgedaan aan de Johannieters. Gewone monniken die sindsdien in het heilige land bescherming bieden aan het graf en aan alle pelgrims die daar naartoe op bedevaart komen.
Volgens Pepe is dat momenteel echter een stuk lastiger geworden omdat het heilige land veertig jaar geleden weer door de mohammedanen op de christenen heroverd is. Ook grote delen van Europa zijn al in hun handen gevallen.
“Inmiddels staan ze voor de poorten van Wenen!”
De verhalen die Pepe over de mohammedanen vertelt zijn zo griezelig, dat ik er nachtmerries van krijg. Ze zouden mensen koken en verbranden en aan stukken snijden. Ik wil er niets meer over horen. Hopelijk is het bijgeloof en angst die deze praatjes in de wereld hebben gebracht. Net zoals over heksen ook altijd de wildste geruchten de ronden doen die helemaal niet kloppen.
Wanneer Pepe per ongeluk in zijn eigen vinger snijdt, durf ik hem niet te vertellen welk van de kruiden een ontsmettende werking op de wond zou hebben. Ik ben veel te bang dat men mij hier van tovenarij beschuldigt en dan ben ik mijn leven niet zeker. Dus ik houd mijn mond en laat de wond etteren. Uiteindelijk geneest zo’n kleine snee ook vanzelf.
Op Cyprus is een vestiging van de Johannieters. Daar maken we een tussenstop om nieuwe voedselvoorraden in te slaan en vaten vol met vers drinkwater. Peregrinus is zo blij dat hij weer grond onder zijn voeten voelt dat we hem bijna niet meer aan boord krijgen. Pas wanneer hij doorheeft dat Cyprus een eiland is waar hij niet afkan, keert hij terug naar het schip.
Een paar weken later komen we eindelijk, eindelijk aan in de havenstad Jaffa. Nog twee dagen lopen en dan zijn we in Jeruzalem. Ik kan het bijna niet bevatten. Bijna hebben we ons doel bereikt.
Volgens de zeelui aan boord zullen dit de twee moeilijkste dagen van de hele reis zijn. Dwars door vijandelijk gebied. Het grootste gevaar komt van de nomadenstammen die in de woestijn leven waar wij dwars doorheen moeten trekken. Zij overvallen alle pelgrims, omdat er soms een rijke buit te halen valt.
Pepe vreest voor mijn leven. Ik zou echt niet de eerste pelgrim zijn die sneuvelt met het eindpunt in zicht. Onze kok kent echter een aantal plaatselijke kooplieden in de haven en hij zegt voor een veilige overtocht te kunnen zorgen. Regelmatig vertrekken er karavanen van mohammedanen vanuit de havenstad Jaffa naar Jeruzalem. Wanneer we ons bij zo’n groep aansluiten lopen we minder gevaar.
Peregrinus en ik hebben daar wel oren naar. De overige pelgrims gruwen echter bij het idee. Meelopen in een stoet van anders gelovigen lijkt hen in eerste instantie nog wel te doen, maar zodra ze doorhebben dat ze zich ook zullen moeten verkleden als mohammedaan om niet op te vallen, haken ze stuk voor stuk af. Voor hen voelt het alsof ze dan hun eigen geloof zouden verloochenen. Geen haar op hun hoofd denkt erover om zich met die heidenen in te laten.
Dus scheiden hier de wegen. De negen pelgrims van onze boot gaan als groep op eigen gelegenheid richting Jeruzalem en zoeken bescherming bij elkaar. Nu ze zo dicht bij het graf van Jezus zijn, krijgen ze haast en vertrekken nog diezelfde middag. Peregrinus en ik slapen nog een nacht op het schip en sluiten ons met behulp van Pepe de volgende ochtend aan bij een karavaan van inheemse kooplieden, die er allemaal even exotisch uitzien met gekleurde tulbanden op hun hoofd en wijde hemden tot op de grond.
Ook wij krijgen allebei een doek om ons hoofd en een lang wijd gewaad aan gemaakt van dunne lichte katoen. Onze dikke mantels, staffen en reistassen worden goed uit het zicht opgeborgen. Die kunnen alleen maar verraden dat er pelgrims in de stoet meelopen.
De karavaan bestaat hoofdzakelijk uit mannen en vreemde wollige dieren die zij kamelen noemen. Deze bijzondere beesten hebben twee bulten en dragen alle goederen. Ze schijnen heel lang zonder water te kunnen. Dat is maar goed ook, want de woestijn waar wij doortrekken is heet en droog.
Urenlang lopen we door de eindeloze zandvlakte waar onze voeten tot diep over onze enkels in wegzakken. Zelfs Peregrinus vindt het vermoeiend. Om de beurt mogen wij af en toe een stukje op een van de kamelen meerijden. Alle communicatie gaat via handgebaren. In de taal die deze mensen onderling spreken zijn voor ons zelfs de woorden niet meer van elkaar te onderscheiden.
Ik ben blij met de doek op mijn hoofd en het lange katoenen hemd dat wij aan moesten. Het beschermt ons tegen de felle stralen van de brandende zon. Alleen tegen het stuivende zand is niets te beginnen. Aan het eind van de dag zit het overal. In mijn haar en mijn ogen, in mijn oren en mijn mond. Tussen al mijn kleren. Zelfs tussen mijn billen schuurt het als ik afveeg.
Zo heet als het overdag is, zo koud wordt het ’s nachts. We zitten met zijn allen rond een kampvuur en eten een heerlijke stoofpot met veel vlees en iets zoets dat men dadels noemt. Echt verrukkelijk.
Tegen slaaptijd hebben we onze mantels werkelijk weer nodig. Eentje leggen we neer als ondergrond. Het mulle zand is ons matras. Peregrinus en ik kruipen samen onder zijn jas en zijn voor de zoveelste keer deze tocht dankbaar voor de extra mantel van Moeke die onze lijven dubbele bescherming biedt tegen de nachtelijke kou.
We liggen onder een immense sterrenhemel met duizenden flonkerende lichtjes. Het kampvuur naast ons knappert zachtjes. Mijn buik is goed gevuld en ik ben intens gelukkig. Morgen zullen we Jeruzalem bereiken.
Hoofdstuk 17: Jeruzalem
De stad straalt ons al van verre tegemoet. Hoge torens en een wirwar van daken steken vrolijk af tegen een strakblauwe hemel. Kerken, synagogen en moskeeën lijken gebroederlijk naast elkaar te staan binnen de hoge muren rondom deze bijzondere stad.
Tezamen met de karavaan lopen wij door de grote poort naar binnen. Alles is anders hier. De mensen dragen andere kleren en spreken een vreemde taal. Op de markt zit iedereen gewoon op een kleedje naast zijn koopwaar op de grond. Het ruikt hier ook gek. Best lekker eigenlijk. Naar kruidnagel en nootmuskaat.
Midden in het centrum houdt onze stoet halt. Wij verzamelen onze spullen en groeten de kooplieden. Ze zijn erg vriendelijk voor ons geweest.
Dan gaan Peregrinus en ik meteen op zoek naar de heilige grafkerk. Daar moet ik zijn voor mijn laatste stempel, dan is de tocht volbracht. Wie had dat gedacht!
We kunnen de weg aan niemand vragen. Geen idee wat graf is in het Arabisch. De kerk is echter niet zo moeilijk te vinden. We slaan een paar straathoeken om en staan plotseling vlak voor een christelijke basiliek.
Heel bewust lopen we het laatste stukje tot de deur. Na maanden van omzwervingen zijn we opeens op de plaats van bestemming. Peregrinus trekt met een stralende glimlach de deur voor mij open en ik stap plechtig en zelfbewust naar binnen.
In deze kerk zijn alleen maar christenen. Overal waar ik kijk zie ik pelgrims en hoor ik vertrouwde Europese talen spreken. Het is een veilig eiland in een mohammedaanse wereld.
De groep waarmee we de overtocht hebben gemaakt zie ik nog niet. Ik maak me er geen zorgen over. Eerst wil ik op zoek naar een broeder die mij het felbegeerde stempel kan geven.
Ik vraag ernaar aan de eerste de beste monnik in een pij die ik tegenkom. Hij kijkt naar de reisbrief in mijn hand en wenkt me mee te lopen. In de sacristie zit een andere broeder. Zonder woorden pakt deze de brief, drukt er een stempel op en geeft me een speldje voor op mijn muts ten teken dat ik de reis volbracht heb. Hetzelfde herhaalt zich voor Peregrinus. Die prikt de kleine speld tussen al zijn andere trofeeën. De broeder kijkt er niet eens naar, terwijl Peregrinus toch een zeer indrukwekkende verzameling aan de binnenkant van zijn mantel heeft hangen. Dan staan we weer in de grote gebedsruimte.
Was dit nu alles? Een beetje teleurgesteld zijn we wel. Geen plechtigheid, geen mooie woorden of felicitaties. Niets!
“Misschien moeten we zelf een feestje bouwen,” stelt Peregrinus voor. Net op dat moment komt er haastig een andere broeder aangelopen die ons aanspreekt.
“Kwamen jullie eergisteren aan met een schip uit Rome?”
We knikken.
“Zaten daar zo’n negen pelgrims op?”
Al knikkend beamen we dat ook.
“Dan ben ik bang dat ik een akelige mededeling voor jullie heb.” De man is even stil. Hij ademt diep uit als in een langgerekte zucht. “Jullie vrienden zijn onderweg overvallen en allemaal gedood.”
En verder spoed de broeder zich om het slechte nieuws ook aan zijn medebroeders van de kerk te melden. Hij laat ons geschokt achter.
De vreugde over het bereiken van onze bestemming is totaal weg. Daarvoor is de verslagenheid te groot. Diezelfde dag nog wordt er in de grafkerk een herdenkingsdienst gehouden voor de negen omgekomen pelgrims. We kunnen het amper bevatten.
’s Avonds krijg ik geen hap door mijn keel. Anderen hebben er ook last van zo te zien. Dit lot had ons allemaal kunnen treffen en het toont ons maar weer eens hoe gevaarlijk het is om als christen in dit land te zijn.
Van etenstijd tot slaaptijd hangt iedereen zomaar een beetje rond, elk met zijn eigen gedachten. Peregrinus zit zwijgend naast me in de kerkbank en staart urenlang voor zich uit. Hier en daar horen we soms een zacht gefluister. Verder heerst er een gelaten stilte.
Net als alle andere pelgrims die hier zijn overnachten ook wij in de kerk. Zoals gewoonlijk kruip ik weg in het veilige holletje van Peregrinus. Wat ben ik dankbaar dat wij elkaar nog hebben.
“Tsja, wat nu?” denk ik de volgende morgen. We kunnen aan de terugtocht beginnen. Dat is een gek gevoel. Hoe zou het nu in Lodijke zijn en wat zal ik daar aantreffen? Is alles nog hetzelfde met Krijn in de smidse? Ik ben door deze reis in ieder geval erg veranderd. Als hij ooit weer chagrijnig doet, dan bijt ik van me af.
Terugkerend naar Beveland ligt er opnieuw een route van meer dan vijfduizend kilometers voor mij in het verschiet. Als ik denk aan alle gevaren die ik op de heenweg heb meegemaakt, dan wil ik liever niet weten wat voor avonturen er nu nog op mij liggen te wachten…
Eerst maar eens dit gevaarlijke land uitkomen. Op eigen houtje door de woestijn durven we niet. Dus is Peregrinus naar de markt om opnieuw een karavaan te regelen. Die arme man ziet er enorm tegen op om weer wekenlang achtereen op een schip door te brengen, maar we hebben geen andere keuze. Hij zal blij zijn wanneer hij weer in Italië is. Jeruzalem, het bedevaartsoord bij uitstek, was voor de eeuwige pelgrim eens maar nooit weer.
Ondertussen zit ik beneden in de crypte bij het graf van Jezus. Nu we hier toch zijn, wil ik het ook gezien hebben. De meeste pelgrims raken met hun speldje de steen aan die bovenop het graf ligt. Dat geeft extra kracht. Het is vast een vorm van bijgeloof, maar ook ik probeer mijn insigne op die manier op te laden. Wie weet waar we het voor nodig zullen hebben!
Peregrinus komt terug met slecht nieuws. Alle karavanen die richting de haven vertrekken willen ons best meenemen, maar enkel tegen betaling en wij hebben geen geld meer. Daarnaast vertrekken de eerste schepen pas weer over een paar maanden in de lente. Hoe moet dat nu? We zitten druk te overleggen. Waar kunnen wij tot die tijd slapen? En hoe komen we aan eten?
Een broeder van de heilige grafkerk hoort ons praten en komt naar ons toe. Hij zegt dat vanwege de voortdurende moeilijke omstandigheden alle pelgrims tegenwoordig zolang als dat nodig is welkom zijn om kosteloos in deze kerk te verblijven.
Dat nieuws lucht ons een beetje op. Ik kijk Peregrinus aan. Zijn huid lijkt wel gelooid door al die lange weken bovendeks midden op zee. Aan zijn ogen zie ik wat hij denkt. Zo goed kennen we elkaar. Er hoeven nauwelijks woorden aan besteed te worden. Vanaf morgen zullen wij allebei een baantje zoeken om geld te sparen voor de karavaan en de terugtocht.
Dat plan blijkt door het taalprobleem iets moeilijker dan in Rome. Misschien vertrouwen de Arabische inwoners van deze stad geen christelijke pelgrim als klusjesman, hoe handig hij ook is. Peregrinus is een vreemdeling hier. De mensen kunnen niet eens zijn naam uitspreken.
Voor mij is het niet veel makkelijker. Als vrouw kan ik niet zomaar alleen over straat. Jammer dat ik mijn jongenskleren heb weggegooid. Wanneer ik een broeder van de grafkerk eindelijk zover heb om samen met mij op zoek te gaan naar een slotenmaker en voor mij te tolken, blijkt geen Arabische sleutelsmid van zins om mij in dienst te nemen. Zij vinden dit werk te zwaar voor een jonge vrouw.
Na een week heb ik nog niets gevonden, terwijl Peregrinus zwaar sjouwwerk doet op de markt, maar dat betaalt slecht. Zo schiet het niet op en dan wordt hij ook nog ziek.
Midden in de nacht begint het lichaam naast mij plotseling te bibberen. Ik word er wakker van. Mijn metgezel voelt heet als een haardvuur en ligt verschrikkelijk te zweten. Het trillen komt van de koorts.
Ik probeer Peregrinus te wekken, maar hij ijlt en kan mij niet horen. Urenlang ga ik in de weer met natte lappen en kompressen. Ik bet zijn voorhoofd en maak zijn lippen vochtig. Het helpt allemaal niet veel.
De volgende ochtend roep ik een van de broeders erbij. Die werpt een korte blik op mijn zieke vriend en zegt doodleuk dat het de kwade geesten zijn die in de ziel van Peregrinus met elkaar in gevecht zijn. Ik moet maar veel gaan bidden bij het graf van Jezus en hopen op genezing. Dan loopt de broeder door.
Drie dagen lang knapt Peregrinus maar niet op. Hij heeft heftige koorts die zich amper door verkoelende natte lappen laat verdrijven. Ik verkeer in tweestrijd. Er moet iets gebeuren. Een lichaam kan die hoge temperaturen slechts een paar dagen lang verdragen, dat weet ik uit ervaring. Als dit zo doorgaat is Peregrinus aan het eind van de week dood.
Ik kijk naar de kleine man wiens gezicht mij zo vertrouwd is. We hebben geen liefdesrelatie, maar ik houd wel van hem. Hij is mijn vriend en reisgenoot. Hij is mijn gids en beschermer. Nooit heeft hij misbruik gemaakt van het feit dat wij nachtenlang in elkaars armen hebben geslapen op de meest stille en afgelegen plekken. Uit eigen vrije wil is hij met mij meegegaan op deze eindeloos lange tocht en moest hij een bootreis verduren die voor een pelgrim als Peregrinus haast onverdraaglijk was. Toch heeft hij nooit geklaagd of mij de schuld gegeven. Nimmer heeft hij mij verlaten. En nu ligt hij hier dood te gaan.
Bij de gedachte Peregrinus te zullen verliezen voel ik me ongelooflijk alleen. Zonder mijn reismakker ga ik het zelf misschien ook niet redden. Als meisje kun je in deze stad niet veilig in je eentje over straat, laat staan mee in een karavaan met een horde mannen die al weken onderweg zijn en zeer naar een vrouw hunkeren.
De afgelopen tijd zijn mijn borsten begonnen met groeien. Het is maar helemaal de vraag of het mij over een halfjaar – wanneer ik eindelijk geld genoeg bijeen heb gesprokkeld voor de overtocht – nog lukt om als jongeman door het leven te gaan. Ik vloei nog niet, maar dat komt door alle ontberingen, zoals Peregrinus mij laatst heeft uitgelegd. Als hij het niet overleefd, dan kom ik hier misschien nooit van mijn levensdagen meer weg. Hij moet beter worden.
Ik weet niet wat de oorzaak is van zijn hoge koorts. Misschien heeft Peregrinus iets verkeerds gegeten of is hij gestoken door een insect. Wellicht heeft hij een ziekte opgepikt van iemand op de markt.
Helaas weet ik dus niet precies hoe ik hem kan genezen, maar ik ken wel een goede methode om zijn veel te hoge lichaamstemperatuur tegen te gaan. Daarom strijdt het nu in mij als een storm in mijn ziel. Om mijn vriend te genezen zal ik de kennis die ik van Moeke heb geleerd moeten toepassen. Grote kans dat de broeders van deze kerk mij dan binnen de kortste keren van hekserij zullen beschuldigen en laten doden.
Ik zie het nog één nacht aan. Dan neem ik een besluit. Als ik niets doe dan sterft mijn metgezel. Ik moet hem redden.
Langzaam loop ik door de kerk waar de andere pelgrims net ontwaken. Een eindje verderop hoor ik een jongeman binnensmonds in het Italiaans een verwensing mompelen omdat hij zich bij het opstaan gestoten heeft. Door onze dagen in Rome kan ik mij inmiddels redelijk in die taal uitdrukken. Daarom spreek ik deze jongeman aan met het verzoek mij buiten op straat een paar uur te begeleiden.
Ik hang een vaag verhaal op dat ik uit Nederland kom en dat het bij ons gebruikelijk is een bos van een bepaald soort bloemen naast het bed van een stervende vriend te zetten.
“God zal het je lonen,” zeg ik om aan te geven dat ik hem verder niets voor zijn goede daad kan aanbieden.
De jonge Italiaan heeft toch niks beters te doen. Net als wij zit hij hier de komende maanden vast in afwachting van een volgende karavaan. Vooral het sterven van een medepelgrim lijkt zijn hart te verzachten.
Braaf loopt hij een aantal uren met mij mee. Vooral net buiten de stadspoorten tussen de bomen op de olijfberg groeien verschillende van de kruiden die ik nodig heb. Ik pluk een arm vol. De Italiaanse pelgrim helpt zelfs met dragen en staat erop in de heilige grafkerk een bezoek aan de zieke te brengen.
Peregrinus ligt nog klappertandend in de uithoek van het kapelletje wat wij als ons tijdelijke thuis hebben ingericht. De behulpzame jongeman knielt bij het uitgeteerde lichaam neer en zegt een gebed. Dan laat hij ons alleen.
“Hoe heet je?” vraag ik hem bij het weggaan.
“Franciscus,” stelt de Italiaan zichzelf voor. Ik noem onze namen en dan vertrekt hij echt.
Direct ga ik aan de slag. Natuurlijk heb ik geen spullen bij me om medicijnen te maken, dus ik moet me behelpen. In het kommetje van mijn hand haal ik een klein beetje water uit het bakje bij de deur. Stiekem, zodat niemand het ziet. Het is namelijk gezegend wijwater, maar ik heb verder niets anders. Het schoteltje voor de hostie kan ik goed gebruiken om dat water met een paar kruidenblaadjes boven een kaarsvlam te verwarmen. Zo kan ik telkens slechts een paar druppels tinctuur tegelijk maken, maar het is beter dan niets.
Voorzichtig laat ik de druppels in Peregrinus’ keel glijden. Hij is totaal niet bij bewustzijn en ik moet zorgen dat hij zich niet verslikt. Na een paar rondes tinctuur, maak ik van de andere kruiden die ik geplukt heb een zalf die ik uitsmeer over zijn voorhoofd en borstkas.
Bij de avondmaaltijd spaar ik de homp brood uit mijn eigen mond om er met bier en kruiden een geneeskrachtige massa van te maken. Die brei breng ik op verschillende plaatsen van Peregrinus’ lichaam aan in de hoop dat het de koorts naar buiten trekt. Meer kan ik niet doen. Nu is het verder afwachten.
Hoofdstuk 18: De sultan
Die nacht slaap ik diep en lang, zo moe ben ik. De volgende ochtend lijkt mijn behandeling een heel klein beetje te hebben geholpen, of is dat gezichtsbedrog? Met frisse moed maak ik opnieuw urenlang allerhande medicijnen, totdat de laatste kruiden op zijn.
Gelukkig heeft Peregrinus zichzelf zo erg bevuild dat ons hoekje van de kerk heel erg stinkt. Daardoor komt niemand in onze buurt en ziet geen mens wat ik allemaal uitspook. Anders zou ik direct zijn opgepakt, daar twijfel ik niet aan. Een hostieschaaltje gebruiken als opwarmplaatje, alleen dat al is pure ontwijding.
’s Middags zit ik naast Peregrinus. Zijn ademhaling lijkt iets rustiger en het bibberen een tikje minder, al kan dat ook komen omdat zijn lichaam het langzaam opgeeft. Hoe dan ook, ik heb meer medicijnen nodig. Snel ga ik op zoek naar Franciscus, maar die kan ik nergens vinden en verder is er geen pelgrim die nu met mij over straat wil. Het is bijna etenstijd en wie niet in de kerk is krijgt niets, zo simpel is dat.
Ik besluit in mijn eentje naar de olijfberg te gaan. Het is niet ver en ik weet precies hoe ik moet lopen. Eigenlijk is het verstandiger om de kleren van Peregrinus aan te trekken, maar die hangen net gewassen over het altaar. Bovendien stinken ze nog te erg.
Waar ik de moed vandaan haal weet ik niet, maar op het moment dat de stempelbroeder de sacristie verlaat om te gaan eten, schiet ik een van de pijen aan die daar op een haakje hangt en ren naar buiten. Met de capuchon ver over mijn hoofd getrokken ziet hopelijk niemand dat ik een vrouw alleen ben.
Zo snel als ik kan hol ik twee straten door en glip de stadspoort uit. De bewaker roept mij iets achterna. Ik versta er geen woord van, maar begrijp wel wat hij bedoelt. De poort gaat bijna dicht voor de nacht.
Met de pij stevig om mij heen getrokken als een veilige bescherming, loop ik haastig verder over het pad. Na tweehonderd meter kan ik de olijfberg op. Gelukkig weet ik nog precies tussen welke bomen de beste kruiden groeiden.
Als een gek begin ik te plukken. Een halve arm vol. Iets meer nog. Zou dit genoeg zijn?
Net als ik wil teruglopen hoor ik een geluidje achter mij. Wanneer ik me omdraai kijk ik recht in het gezicht van een bebaarde man. Door die onverwachte beweging is de capuchon van mijn hoofd gegleden. Er breekt een lach op het gezicht van de man door die mij bang maakt.
“Ik dacht wel dat jij geen monnik was,” zegt hij in gebroken Latijn. “Ik heb nog nooit een broeder zien rennen. Laat staan bloemetjes zien plukken.”
De man lacht nog harder. Hij mist een paar voortanden. Onwillekeurig zet ik een stap naar achteren.
In twee passen is de vreemdeling bij me en grijpt mij met beide handen beet. Op zijn huid staan verschillende tatoeages. Eentje van een doodshoofd.
“Nu ben je van mij,” gromt hij.
Ik verweer me. Daarbij vallen alle bloemen op de grond. De man grijpt naar mijn borsten. Met alle kracht die ik in mij heb duw ik hem van mij af en doe een paar stappen achteruit. Vervolgens trek ik vliegensvlug mijn mes uit mijn laars. Nog een geluk dat ik het bij me had gestoken nu ik er de hele dag op een altaar in de kerk kruiden mee snijd.
Bij het zien van mijn wapen is de bebaarde man gestopt met lachen.
“Een vechtersbaasje,” constateert hij en loopt dreigend om mij heen.
Hij is groter en sterker dan ik, maar ik heb een scherp mes. Zo draaien we rondjes om elkaar en schatten onze kansen in. Zou ik sneller kunnen rennen dan hij? Wellicht is dat mijn beste overlevingskans. Een klein stukje de berg af, ongeveer tweehonderd meter terug naar de stadspoort en dan verdwijnen via een van de vele steegjes die Jeruzalem rijk is. De poort is nu misschien nog net open. Als ik hier het gevecht aanga en het er al levend vanaf breng, moet ik vannacht waarschijnlijk buiten de muren slapen en dat is nog gevaarlijker.
Dus zodra ik de mogelijkheid zie zet ik het op een lopen. De bebaarde man is er niet op verdacht en dat zet hem op achterstand. Bergafwaarts word ik geholpen door de zwaartekracht en kan ik flink vaart maken. Op de rest van het pad loopt mijn achtervolger echter op mij in. Dan is tweehonderd meter een heel eind.
Opeens hoor ik gebulder naast me en het snuiven van paarden. Een prachtig versierd rijtuig stopt vlak voor ons midden op het pad. Ook mijn bebaarde aanvaller staat onder de indruk stil en laat zich afleiden door de bijzondere verschijning die uit de koets stapt.
Een tengere man in een zijden kostuum glimt ons tegemoet. Op zijn hoofd draagt hij zo’n enorme tulband dat zijn gezicht er klein bij afsteekt. Zijn huid is opvallend glad en bleek als van iemand die nooit in de zon zit. Hij vraagt iets in het Arabisch dat ik niet versta. Dan probeert hij dezelfde vraag in het Latijn.
Ingespannen kijk ik naar zijn mond en het dunne streepje snor daarboven om hem beter te verstaan. De chique man wil weten wat er aan de hand is. Hakkelend probeer ik te antwoorden dat die engerd daar mij wil aanranden en ik wijs achter me. Wanneer ik die kant op kijk ligt mijn aanvaller op zijn knieën op de grond en maakt een diepe buiging voor de bleke man met de grote tulband en de smalle snor. Hij spreekt een stortvloed van Arabische zinnen waar ik alleen het woord “sultan” uit opvang.
Sultan? Is deze man de sultan van dit gebied? De beruchte sultan Suleyman die met zijn troepen onze landen verovert en al voor de poorten van Wenen staat? Ik probeer nog eens goed naar de mooi geklede figuur te kijken, maar de schemering is inmiddels ingevallen en ik zie niet zoveel meer in het donker. De dag gaat hier veel sneller dan thuis over in de nacht, daar kan ik maar moeilijk aan wennen. Het betekent in ieder geval dat de poort gesloten is.
De man met de tulband heeft de situatie blijkbaar begrepen en stuurt mijn bebaarde belager met een handgebaar weg. Die druipt al buigend en achteruitlopend af. Dan richt de redder in nood zich tot mij en nodigt me uit om plaats te nemen in zijn rijtuig.
Wat zal ik doen? Eigenlijk moet ik naar Peregrinus, maar vannacht kan ik de stad niet meer in. Hier buiten is het voor mij nu levensgevaarlijk.
Daarom besluit ik op de uitnodiging in te gaan en neem plaats in de koets tegenover de fraai uitgedoste tengere man die zichzelf inderdaad voorstelt als sultan Suleyman. Ik wil hem een hand geven, maar wanneer ik mijn rechterarm uitstrek zie ik dat ik het mes nog in mijn hand geklemd houd. De sultan ziet het ook en we lachen allebei. Snel steek ik het mes terug in de laars waar hij thuishoort.
Het volgende ogenblik lach ik niet meer. Suleyman zegt dat ik een mooie vrouw ben en een goede aanwinst voor zijn harem. Even denk ik dat hij een geintje maakt, maar niets is minder waar. De sultan is bloedserieus en houdt wel van een jonge maagd. Het bloed stroomt naar mijn hoofd. Hoe heb ik zo stom kunnen zijn om zomaar bij een onbekende vent in een rijtuig te stappen?
Opnieuw trek ik mijn mes en richt het op de sultan. Raak mij met geen vinger aan, zegt dat wapen in iedere denkbare taal. Van beide kanten word ik door een lakei die staande meerijden op de koets overmeesterd. Terwijl ze mij mijn kostbare mes afhandig maken, zit die stomme sultan nog steeds dom te grinniken. Hij houdt wel van een pittige tante, zegt die lach.
Ik word razend. Een maagd voor zijn harem. Is dat alles wat zo’n dure kerel in mij kan zien? Ik heb duizenden kilometers afgelegd. Ik kan sloten maken en mensen genezen. Opeens denk ik aan de zieke Peregrinus. Ik kan nergens mee naar toe. Ik moet naar Peregrinus! Ik moet hem beter maken.
In mijn woede en wanhoop spreek ik al die tijd hardop. Alle talen die ken door elkaar. De sultan lijkt flarden te begrijpen. Hij is vooral geïnteresseerd in het onderdeel genezen.
“Die man met de baard zei al dat hij jou bloemen had zien plukken, waren dat geneeskrachtige kruiden?”
Van schrik houd ik mijn mond dicht en val terug in de zachte kussens. Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt deze vreemde sultan wijs te maken dat ik kennis heb van kruiden. Dat is levensgevaarlijk! Stuurs kijk ik door het open raam naar buiten, terwijl daar door de ingevallen duisternis niets anders te zien is dan de zwarte nacht.
Het rijtuig stopt. We stappen uit bij een groot paleis. De sultan loopt voorop. Vastgehouden door twee lakeien word ik achter hem aan gevoerd.
We lopen door lange gangen aan een heleboel prachtige zalen voorbij. Dan leiden ze mij een kleine ruimte binnen. De gordijnen zijn dicht. De sfeer is gedempt. Ik zie een bed en een mooie vrouw die gehoorzaam op de sultan toeloopt. Is dit de harem waarin ze mij voorgoed willen opsluiten?
Ik zet het op een krijsen. Iedereen kijkt verschrikt om. De vrouw gebaart dat ik stil moet zijn en de lakeien snoeren mij de mond. Met grote passen dendert de sultan op mij af en wijst naar het bed. Ik schud mijn hoofd. Nee, voor geen goud. Ik ga niet. Ik doe het niet. Ik ben daar gek om uit vrije wil op dat bed te gaan liggen!
Uit alle macht stribbel ik tegen. De lakeien hebben moeite mij in bedwang te houden, maar het lukt ze helaas wel.
De sultan grijpt in mijn haren en trekt me aan mijn vlecht mee naar het bed. Zijn dit nou manieren? Ben ik net verlost van die bebaarde smeerlap, moet ik tegen mijn zin met de volgende viezerik het bed delen…
Vlak voor het bed staan we stil. Ik hoor gekreun. Dan pas zie ik dat er al iemand onder de satijnen lakens ligt. Wat krijgen we nou? Slaapt de sultan met meerdere vrouwen tegelijk??
Ik kijk nog eens goed. Het is een kind. Er ligt een jongetje in bed van een jaar of negen. Hij ziet lijkbleek. De vrouw is bij hem neergeknield en streelt zijn haar. Dat is nat van het zweet.
Verbaasd kijk ik naar de sultan. Die is blij dat ik eindelijk bedaard ben. Het moet stil zijn in deze kamer. Het jongetje dat daar ligt is zijn kind, Selim. Het is de oudste zoon van de sultan en zijn eerste vrouw, Roxelana, zo wordt mij te verstaan gegeven in gebrekkig maar begrijpelijk Latijn. De vrouw op de grond hoort haar naam en knikt ter begroeting. Dan buigt ze zich weer over de zieke.
De sultan stelt mij voor de keuze: ik genees het kind of ik kom voorgoed in zijn harem wonen. Ik mag zelf beslissen. Maar nog voordat ik hem mijn antwoord kan geven, steekt hij waarschuwend zijn wijsvinger op en duwt die onder mijn neus.
“Als het kind sterft, dan sterf jij ook. Heb je dat begrepen?”
Ik knik. Aan zijn ogen zie ik dat hij het meent.
Omdat ik er eerst maar eens goed over moet nadenken, gunt men mij een uur bedenktijd. In die periode krijg ik de mogelijkheid om het kind te onderzoeken zodat ik weet waar ik aan begin. De moeder blijft erbij om erop toe te zien dat ik haar zoon geen pijn doe.
Erg ver hoef ik niet te zoeken. Het kind heeft een aantal wonden die niet goed genezen. Het zweert zo erg, als hier niets aan gedaan wordt, dan sterft het vlees langzaam af. Uiteindelijk zal een chirurg dan de beide benen van de jonge prins moeten amputeren. Zover hoeft het echter niet te komen. Met de juiste middelen kan ik de ontsteking terugbrengen.
Het onderzoek is gauw gedaan. De rest van het uur zit ik aan het voeteneind en denk na over het antwoord dat ik de sultan zal geven. Als ik voor de harem kies, kan ik misschien ontsnappen. Hoewel, in het begin zullen ze mij zeker in de gaten houden. Dus dat lukt wellicht pas over een paar jaar. Tot die tijd zal ik aan alle wensen van de sultan moeten voldoen. Ik word al misselijk bij de gedachte. Die optie valt af.
Blijft over te proberen dit kind te genezen. Als dat niet lukt, zal ik sterven. Maar wat als het wel lukt? Wordt deze jongen dan de volgende sultan? Het hoofd van een groot aantal legers mohammedanen die de christelijke wereld aanvallen? En in hoeverre heb ik daar dan aan meegewerkt?
Vanaf het voeteneinde van het bed kijk ik steels naar het kind. Het voelt zich niet lekker en huilt om zijn moeder. Deze kleine prins is onschuldig aan de moord op de groep pelgrims die met ons aan boord reisde. Bovendien, als dit kind het niet haalt zal de sultan wel legio andere kinderen hebben bij vele van zijn vrouwen om zijn legers aan te voeren.
Wanneer sultan Suleyman een uur later verschijnt, sta ik op en maak hem mijn keuze duidelijk. Als hij doorheeft dat ik serieus denk zijn zoon te kunnen genezen, breekt er een lach op zijn gezicht door en hij zegt iets in het Arabisch tegen Roxelana. Die haalt opgelucht adem.
Een stuk lastiger is het om de juiste medicijnen bij elkaar te vinden, want wat is berkenblad in het Latijn, Arabisch of Italiaans? De dingen die ik zoek zijn zo specifiek dat er geen tolk is die snapt wat ik bedoel. We zijn uren in de weer, maar wat ik ook probeer om mezelf duidelijk te maken, het lukt niet.
Op een gegeven moment kunnen ze niets beters verzinnen dan mij met twee bewakers naar de tuin te sturen om zelf te kijken of ik kan vinden wat ik zoek. Een aantal andere lakeien worden meegestuurd met grote brandende fakkels om ons bij te lichten. Het is inmiddels vier uur in de nacht en stikdonker buiten.
Van die tuin word ik helemaal blij. Wat een rijkdom aan geneesmiddelen hebben ze hier! Na enig zoeken vind ik alles wat ik nodig heb. Alleen kan ik niets plukken, want mijn scherpe mes is me afgepakt en zonder goede snede werkt de geneeskracht van de planten niet.
Ik maak het gebaar van een snijdend mes. Een van de bewakers haast zich naar binnen. De andere houdt mij extra stevig vast, uit angst dat dit een truc van mij is om te ontsnappen. Per omgaande keert de bewaker terug met de sultan in zijn voetspoor. Zodra die begrijpt wat ik bedoel krijg ik mijn mes terug. De twee bewakers hebben grote kromme zwaarden, tegen hen kan ik met zo’n klein mesje toch niets beginnen.
In de eerste ochtendschemering snijd ik zorgvuldig alle kruiden af die mij van dienst kunnen zijn. Met armen vol ga ik naar binnen. De sultan helpt mij hoogstpersoonlijk om een deel van de oogst naar binnen te dragen. Hij brengt mij naar een klein keukentje dat speciaal lijkt ingericht om de geneesmiddelen te bereiden en ga aan de slag.
De hele dag werk ik hard door. Mijn gedachten zijn bij Peregrinus. Hoe zou het met hem gaan? Ik maak me grote zorgen om hem. Inmiddels knikkebol ik van de slaap. Soms, als een mengsel even rustig moet staan te trekken, doe ik zelf tussendoor een dutje. Aan een van de bewakers vraag ik dan mij na een tijdje weer te wekken. Die doen dat vervolgens braaf. Zo haal ik af en toe wat van het ergste slaapgebrek van de afgelopen nacht in.
Er zijn niet alleen permanent twee wachters bij mij in het keukentje om er scherp op toe te zien dat ik niet wegvlucht, er lopen ook telkens lakeien rond om te zorgen dat het mij aan niets ontbreekt. Ik krijg alle materialen waar ik om vraag en tegen de avond kan ik de etterende wonden van de jonge prins insmeren met een goede zalf.
Het kind kreunt, maar huilt niet. Ik praat geruststellend tegen hem, totdat ik me realiseer dat hij er geen woord van verstaat. Dan zing ik een liedje uit mijn eigen jeugd. Even ben ik terug bij Moeke in de bedstee op dagen dat ik zelf ziek was en krijg een brok in mijn keel.
Wanneer ik klaar ben, wil ik vertrekken. Nu moet ik voor Peregrinus gaan zorgen. Daar is geen denken aan, voor wat betreft de sultan. Eerst moet zijn zoon weer beter zijn. Of anders… Hij maakt met zijn hand een snijbeweging langs zijn keel. Trouwens, het is al donker buiten, niemand kan de stad meer in.
Er zit niets anders op dan met de koninklijke familie aan tafel te gaan. Daar worden mijn benauwde gedachten om Peregrinus even afgeleid door alles wat ik zie. Wat een rijkdom aan groenten en fruit en allerhande hapjes. Zelden heb ik zoveel eten aan mij voorbij zien gaan.
Ik mag van alles zo veel proeven als ik wil. Het ene smaakt nog lekkerder dan het andere. Mijn buik raakt voller dan ooit. Als ik me niet zo’n zorgen zou maken om mijn zieke vriend, die nu in zijn eentje aan zijn lot overgelaten in een afgelegen hoekje van de grafkerk ligt, zou ik er vrolijk van worden.
’s Nachts slaap ik op een zacht matras tussen zijden lakens. Ik kan er haast niet aan wennen om zo diep weg te zakken bij iedere beweging. Het houdt me uit de slaap, terwijl ik doodmoe ben.
Uiteindelijk rol ik me in een deken en ga op de harde grond naast het bed liggen. Dat is beter! Met de geruststellende gedachte dat de sultan mij vannacht met rust zal laten, val ik eindelijk in slaap.
Hoofdstuk 19: Naar huis
De volgende ochtend is er commotie. Men ziet mij niet in het bed liggen en denkt dat ik gevlucht ben. Totdat ik slaperig mijn hoofd optil en ze mij achter het bed op de grond zien liggen.
De sultan staat er hoofdschuddend bij te kijken. Hij vindt mij duidelijk een raar mens.
“Kun je in het heerlijkste bed op aarde liggen, slaap je liever op de grond!
Ik trek me niets van het hoongelach aan.
Met een hele groep nieuwsgierigen uit zijn harem en hofhouding achter ons aan, lopen we samen naar de kinderkamer. Het gaat al iets beter met het jongetje.
“Gewoon blijven insmeren met die zalf,” geef ik aan. “Dan geneest het vanzelf.”
In mijn opinie heb ik mijn opdracht uitgevoerd en mag ik vertrekken. De sultan is van mening dat ik moet blijven totdat zijn zoon weer helemaal de oude is.
“Eerst wil ik zeker weten dat Selim volledig zal genezen. Dan pas mag je weg.”
“Maar dat kan nog dagen duren! En ik moet hoognodig voor mijn zieke vriend gaan zorgen.”
De sultan haalt zijn schouders op.
“Mijn zoon moet eerst beter zijn. Eerder kan ik je niet laten gaan.”
Ik vind het niet eerlijk en protesteer.
“Dit was niet de afspraak. Meer kan ik niet voor Selim doen. De genezing kost tijd en volgt verder een natuurlijk verloop, dat ik niet kan versnellen. Maar in de binnenstad van Jeruzalem wacht Peregrinus op mij. Die heeft acuut verzorging nodig.”
Ik pleit en pleit. Ten slotte smeek ik net zolang totdat de sultan twee van zijn mannen eropuit stuurt om de zieke pelgrim te gaan halen uit de heilige grafkerk en naar mij toebrengt.
Dat bleek achteraf nog een heel gedoe, want als gewapende mohammedanen mochten deze mannen niet zomaar een christelijke kerk binnenlopen en toen ze eindelijk toestemming hadden, konden ze de naam Peregrinus bijna niet uitspreken. Dus zochten ze een zieke pelgrim en gingen op hun neus af. Uiteindelijk werden Peregrinus’ stinkende kleren zijn redding.
Wat ben ik blij wanneer mijn vriend levend het paleis van de sultan binnengedragen wordt en ik hem terugzie. Hij is er door mijn goede kruidenmengsels gelukkig al iets beter aan toe, in die zin dat hij niet meer volledig bewusteloos is.
Als ik zijn hand beetpak, kijkt hij me tenminste weer aan.
“Je leeft nog,” zegt ik met tranen in mijn ogen. Hij knikt.
“Een jonge Italiaanse pelgrim heeft af en toe naar mij omgekeken.”
Zijn stem klinkt nog zwak. Tranen schieten in mijn ogen. Wellicht ook omdat mijn hart zich vult met dankbaarheid naar Franciscus die tijdens mijn afwezigheid een beetje voor mijn vriend heeft gezorgd..
Er komen een paar beeldschone dames uit de harem van de sultan de kamer binnen en nemen Peregrinus mee. Zij stoppen hem eerst in bad en wassen hem overal. Daarna leggen ze hem voorzichtig op een mat op de grond in een eigen kamer vlak naast die van de kroonprins. Hij merkt er niet veel van, zo uitgeput is hij nog.
Suleyman komt kijken.
“Je metgezel oogt nog erg vermoeid en krachteloos,” is zijn oordeel.
Ik bedank de sultan dat hij Peregrinus heeft laten halen.
“Nu kan ik ze beiden verzorgen.”
De sultan wuift mijn bedankje weg en loopt lachend de kamer uit.
“Ik dacht werkelijk dat jij een smoes verzon toen je over een zieke reisgenoot begon met de naam Peregrinus. Want welke pelgrim heet er nu Pelgrim? Ik spreek heus wel een aardig mondje Latijn hoor.”
Alle volgende dagen ben ik in mijn nopjes. De hele tuin van het paleis staat vol met de meest bijzondere kruiden. Alles wat ik nodig heb om de beste medicijnen te maken kan ik daar vinden. Eindeloos ben ik in de weer om drankjes en smeersels te bereiden. Binnen een week is de koorts van beide patiënten helemaal verdwenen. Alleen is het lichaam van Peregrinus inmiddels behoorlijk uitgeput. Er is niet veel meer over van zijn eens zo tanige en gespierde lijf.
Roxelana, die af en toe even komt kijken, geeft aan haar lakeien de opdracht om versterkend voedsel uit de keuken te halen voor de pelgrim. Ze is dolgelukkig, want haar zoontje gaat met rasse schreden vooruit. Dit is haar manier om haar waardering te uiten. Eens te meer realiseer ik me dat de liefde van een moeder voor haar kind universeel is, of ze nu Mohammedaans is of christelijk, de vrouw van de sultan of een lieve Moeke voor haar aangenomen dochter.
Alle nachten slaap ik naast Peregrinus op de grond. Hij was altijd al mager, maar nu voel ik overal zijn knokige botten uitsteken. Om zijn bleek geworden huid weer wat kleur te geven, gaan we af en toe buiten een uurtje in de zon zitten. Daar is hij dan vervolgens zo moe van dat hij de hele middag slaapt. Op zulke momenten ga ik meestal even bij mijn andere patiëntje kijken.
Selim zit rechtop en krijgt alweer les. Hij is pas negen jaar, maar wordt toch al onderwezen in literatuur, geschiedenis, wetenschap en godsdienst. Ik sta er met verbazing naar te kijken.
Op een dag komt de sultan binnen met een oude joodse man in zijn voetspoor. Het diep gegroefde gezicht van de moeizaam lopende man verdwijnt bijna helemaal achter zijn spierwitte hoofdharen en puntige lange baard.
“Dit is onze jonge wonderdokter,” stelt de sultan mij met een groots gebaar aan hem voor. “Ik laat jullie verder alleen. Als genezers hebben jullie beiden vast veel uit te wisselen.” En hij vertrekt.
De oude man steekt zijn hand uit en noemt zijn naam: “Moshe Hamon”. Zijn huid voelt zacht en glad, maar zijn greep is steviger dan ik had verwacht. Uit zijn verhaal begrijp ik dat hij normaalgesproken de lijfarts van de sultan en diens familie is.
Moshe Hamon wil heel graag weten hoe ik de ontstekingen bij de kroonprins heb kunnen remmen.
“Het lukte mij maar niet om de koorts omlaag te krijgen en dat had mij bijna m’n kop gekost.”
Hij maakt een snijbeweging met zijn duim langs zijn keel en ik geloof hem meteen. Als Selim was gestorven dan had men de falende dokter vast niet laten leven. Mij hadden ze ook met de dood bedreigd, alsof ik dan nog beter mijn best zou doen. In stilte ben ik dankbaar dat Moeke mij ooit een effectief middel tegen koorts heeft geleerd.
Langzaam lopend zodat hij me kan bijhouden, ga ik de hoogbejaarde man voor naar de tuin, wijs verschillende planten aan en leg hem de werking uit. De joodse arts is uiterst vriendelijk en luistert geïnteresseerd. Aan de verschillende gerichte vragen die hij stelt, hoor ik dat hij zelf toch ook echt wel veel verstand van geneeskunst heeft. Toch doet hij niet verwaand of hooghartig. De man drinkt al mijn informatie in en knikt dankbaar.
“Het liefst zou ik die ontstekingsremmende zalf zelf willen leren maken,” bekent hij aan het eind van de rondleiding.
Dat begrijp ik. Er gaat niets boven een recept gewoon zelf een keer uitproberen en ik wil het hem graag leren.
“Kom, dan doe ik het voor.”
De hele verdere middag zijn we samen bezig met de bereiding van allerhande zalfjes. Ik spreek mijn verbazing uit over het feit dat een mohammedaanse sultan een joodse lijfarts heeft. Moshe legt mij uit dat de sultan een zeer wijze man is.
“Suleyman is vernoemd naar de rechtvaardige rechter Salomon uit de bijbel en de koran. Deze sultan omringt zichzelf met bekwame raadgevers en zowel de kunst als de cultuur zijn onder hem opgebloeid.”
Moshe haalt adem, kijkt mij aan alsof hij mijn reactie wil inschatten en vervolgt dan: “Ook heeft sultan Suleyman vele joodse vluchtelingen verwelkomd die juist door de christenen in Spanje werden vervolgd.”
Onverschillig haal ik mijn schouders op.
“Ondertussen probeert hij wel met geweld de hele wereld te veroveren,” zeg ik smalend. Moshe knikt bedachtzaam.
“Net zoals jullie Karel de vijfde, die ook koning, of nee, inmiddels zelfs keizer is over een immens gebied dat hij altijd maar wil uitbreiden.”
Daar moet ik de oude arts gelijk in geven. Zo heb ik er nog niet eerder over nagedacht. Sindsdien bekijk ik de sultan met andere ogen.
Het wordt Kerst, maar daar doen ze in het paleis van de sultan niet aan. Al onze feestdagen gaan als normale doordeweekse dagen voorbij. Het geeft niet. Peregrinus leeft nog en sterkt langzaam aan. Hij gaat het wel redden en dat is het belangrijkste. Gek idee dat ik inmiddels een vol jaar onderweg ben!
Twee weken later maak ik Roxelana duidelijk dat mijn reisgenoot en ik elkaar vandaag op de kop af precies een jaar kennen.
“Op Driekoningen heeft hij toen een struikrover van mijn lijf geslagen.”
Zoals ik al hoopte vindt Roxelana dat ook echt een mooie gelegenheid om te vieren en zij laat op onze eigen kamer een waar feestmaal voor twee personen aanrichten.
“Moeten er ook gesuikerde amandelen bij geserveerd worden, zoals verliefde stelletjes eten die naar een baby verlangen?” vraagt ze nieuwsgierig.
Ze lijkt niet te begrijpen wat Peregrinus en ik nu precies van elkaar zijn, maar dat weet ik zelf eigenlijk ook niet. Het geeft ook niet. Het is goed zo.
“We zijn gewoon hele goede vrienden,” probeer ik haar uit te leggen. Hoofdschuddend verlaat Roxelana de kamer.
Die avond, aan het begin van de overvloedige maaltijd van kamelenvlees en zoete dadels, richt Peregrinus zich moeizaam op uit de kussens en heft zijn beker met gekruide wijn. Hij brengt een toost op ons uit.
“Wij hebben elkaars leven gered en dat schept een band.”
Zo voel ik dat ook. Nu zijn we voorgoed met elkaar verbonden. Wat wij samen hebben is iets heel speciaals. Al ben ik niet verliefd op hem en weet ik dat we nooit zullen vrijen. Als echte pelgrim wil Peregrinus zuiver blijven, dus doet hij niet aan seks. Wij zijn gewoon twee zelfstandige mensen die in liefde een stukje van het pad samen oplopen. Volgens Peregrinus geldt dat eigenlijk voor elke goede relatie.
Ook met dokter Moshe loop ik een klein gedeelte van mijn levensweg. In tijd gemeten wellicht niet zo heel lang, maar wel erg intensief, want ik leer veel van hem over geneeskunst. Hij heeft zo zijn eigen kunde en specialiteiten op het gebied van medicijnen.
In de weken dat Peregrinus en ik te gast zijn in het paleis, ben ik vaak in de buurt van de oude Moshe te vinden. We hebben er allebei plezier in om zoveel mogelijk kennis uit te wisselen. Hij is een kundige arts en hij helpt mij Peregrinus nog verder op krachten te krijgen. Toch weten we allebei dat onze wegen op een dag weer zullen scheiden. Misschien maakt die wetenschap ons contact juist wel extra waardevol en indringend.
Hoofdstuk 20: Een echt thuis
Op een regenachtige winterochtend komt sultan Suleyman naar me toe. De kleine prins is volledig genezen. Als dank worden Peregrinus en ik uitgenodigd om voortaan hier in het paleis te blijven wonen. Niet in de harem, maar als eregasten. Voor zo lang als wij leven zal er voor ons gezorgd worden en hoeven we ons dus nooit meer zorgen te maken over eten en onderdak.
’s Avonds in bed bespreek ik het voorstel met Peregrinus. Hij ziet het niet zo zitten. Zodra hij weer helemaal fit is, wil hij op pad. Lopen is zijn lust en zijn leven. Op een vaste plek blijven is niets voor hem. Het is zijn plan om mij in Reymerswaal af te leveren, zoals hij heeft beloofd, en dan weer andere pelgrims te helpen hun bedevaart te voltooien. Dat voelt hij als zijn roeping in het leven.
En ik? Wat wil ik? Met die vraag loop ik al een tijdje rond. Hier in het paleis kan ik de rest van mijn dagen in luxe slijten, maar is dat werkelijk mijn levensdoel?
Aan de andere kant is altijd onderweg zijn zoals Peregrinus echt niets voor mij, dat weet ik inmiddels wel. Dus op een dag zullen onze wegen scheiden en zal ik voorgoed afscheid moeten nemen van mijn reisgezel. Maar wat dan?
Terug naar Jacob en Lodijke? In hoeverre is dat nog mijn thuis… Misschien is Jacob allang naar zee. En zullen de bijgelovige dorpsgenoten niet steeds toch een heks in mij blijven zien? Ook al heb ik de hele reis naar Jeruzalem afgelegd om het tegendeel te bewijzen.
Soms verlang ik nog weleens naar de knusse beslotenheid van de smidse. Rustig aan een werkbank zitten en een sleutel vijlen. Maar zal ik echt gelukkig worden in de buurt van de immer chagrijnige Krijn? Zo’n karaktertrek laat zich niet makkelijk veranderen en zijn humeur zal er niet op verbeterd zijn nu Moeke er niet meer is. Eigenlijk was Moeke mijn thuis. Sinds zij er niet meer is…
Aan de andere kant heeft Krijn mij wel in huis genomen, onderdak en eten gegeven, zijn kennis over slotenmaken met mij gedeeld en op zijn manier zelfs van mij gehouden. Wie zorgt er nu voor hem? Hij is op een akelige manier zijn vrouw kwijtgeraakt en wordt in de wijde omtrek waarschijnlijk met de nek aangekeken als man van een heks. Moet ik niet terug naar de smidse om hem te helpen?
Zo lig ik alle nachten maar te woelen en te draaien. Peregrinus wordt er zelfs wakker van. Ik wil hem niet storen in zijn slaap, want rust geeft nog altijd de beste genezing. Soms ga ik dan maar even buiten lopen in de kruidentuin. Die plantjes genezen wel het lichaam, maar voor deze vragen van mijn ziel helpen ze niets.
Op een nacht dat we allebei wakker zijn praten Peregrinus en ik samen over mijn innerlijke strijd. Natuurlijk kan hij mij geen raad geven. Het gaat om mijn pad en mijn levensdoel, die kan ik alleen maar zelf ten diepste bevroeden. Maar het helpt om er met iemand over te praten die mij ten diepste kent en die kan luisteren als de beste.
De volgende ochtend liggen we daardoor nog laat te slapen als de sultan zonder kloppen onze kamer binnenstormt. Dat heeft hij nog nooit gedaan. In een paar grote passen staat hij naast ons bed. Onder zijn eeuwige grote tulband, heeft hij blosjes van opwinding op zijn normaal zo bleke wangen. Wat is er aan de hand?
“Zeg je naam nog eens,” dringt de sultan aan. Hij bedoelt mij.
“Juw”, zeg ik niet begrijpend.
“En verder?” De stem van Suleyman klinkt dwingend.
“Juw van Lodijke,” herhaal ik lachend voor de zoveelste maal. Niemand hier kan die naam uitspreken, laat staan onthouden.
“Lodaike,” probeert de sultan mij na te zeggen. “Lodaike.”
Zijn ogen speuren over een vaalgeel papier dat hij in zijn hand houdt.
Dan wijst hij met zijn vinger naar een van de regels en duwt het document onder mijn neus. Het is Arabisch schrift waar ik geen wijs uit word. Nog geen letter kan ik lezen.
Vragend kijk ik Peregrinus aan, maar ook hij kent alleen het Romeinse schrift en schudt zijn hoofd.
Moshe wordt erbij gehaald. Die moet het papier voorlezen en vertalen. Eerst leest de joodse man de woorden in stilte voor zichzelf. Zijn gezicht betrekt. Hij kijkt mij diep ontroerd aan.
Ik ril alsof er een koude windvlaag langs mijn rug waait. Die blik voorspelt niet veel goeds. Peregrinus heeft het ook gezien en legt een hand op mijn rug. Dat is fijn.
Moshe haalt adem en leest voor: “In de nacht van 5 november 1529 trok een storm over het noorden van Europa die vooral de Lage Landen trof. Daarbij is een deel van het land dat men Beveland noemt verloren gegaan. De plaatselijke Heer Arnoud van Lodijke weigerde de dijk te verstevigen in de hoop op een natuurlijke haven bij zijn kasteel. Die dijk is door de storm gebroken en heel het achterliggende land liep door de springvloed onder water. Verschillende dorpen zijn verdronken: Kouwerve, Duvenee, Lodijke, Nieuwkerke, Broecke, Kreecke.”
De lijst is eindeloos. Als bevroren zit ik ernaar te luisteren.
“Steelvliet, Everszwaard, Ouderdinge, Schoudee, Nieuwlande, Tolsende.”
Al deze dorpen ken ik uit mijn jeugd. Dit bericht vertelt me dat ze niet meer bestaan.
De bibberige stem van Moshe leest zachtjes verder.
“De stad Reymerswaal heeft door zijn dikke muren de storm doorstaan, maar wordt sindsdien aan alle kanten omgeven door water. Alleen de kerk van Nieuwkerke is blijven staan, als een soort grafmonument voor de minstens honderdduizend doden die te betreuren zijn.”
Het is duidelijk dat niemand deze stormvloed heeft overleefd.
5 November, toen zaten wij ergens op de Middellandse Zee. Gek dat ik niet heb aangevoeld dat mijn thuisland in de golven verdween. Zaten wij toen ook net in die storm? Of hadden wij hem al gehad? Zou Jacob al naar zee zijn gegaan en aan deze ramp zijn ontsnapt?
Allerlei gedachten malen door mijn hoofd. De mensen in het paleis laten mij in de dagen daarna met rust, maar doen me wel voelen dat ze er voor mij zijn en dat vind ik lief.
Ik besef heel goed dat ik geen plek meer heb om naar terug te keren. De smidse bestaat niet meer en Krijn is dood. Net als alle andere dorpelingen.
Even betrap ik mij erop dat het hun verdiende loon is en ik schrik van mijn eigen gedachten. Zoveel doden… niemand verdient zo’n straf.
Toch kan ik me niet voorstellen dat ik in Reymerswaal ga wonen, dat stadseiland midden in de golven van de Oosterschelde. Nog een stormvloed en ook die stad houdt het niet.
Van pure ellende word ik ziek. Ditmaal lig ik zelf met koorts op bed. Moshe verpleegt mij. De rollen zijn omgedraaid. Nu is het Peregrinus die mij moet voeren en wassen. Hij doet het met liefde.
Diep van binnen woedt er een heftige strijd in mijn ziel. Wie ben ik? Waar hoor ik thuis? Ik zou naar Rome kunnen gaan en weer voor die slotenbaas kunnen gaan werken. Dan verdien ik mijn eigen geld.
Veel liever dan sleutels maken zou ik echter mensen beter willen maken. Zeker nu ik zoveel nieuwe kennis heb door dokter Moshe. Maar waar? In het land waar ik ben opgegroeid is die kennis verdacht. Ze zullen mij opnieuw verbannen, of erger: alsnog verbranden als heks. Dat weet ik zeker.
Op een nacht, in een koortsdroom, zie ik voor mijn geestesoog het gezicht van zuster Lucia weer voor me, de lieve ziekenverzorgster uit Luzern. Het is net alsof ze werkelijk naast mijn bed staat en me vriendelijk toelacht. Haar warme handen strijken over mijn voorhoofd en opeens weet ik het. Daar was ik gelukkig. Op die plek wordt geneeskunde gewaardeerd. Luzern met zijn bruggen aan dat prachtige meer.
Die ochtend sta ik kalm op. Peregrinus ziet het aan mijn ogen.
“Je bent eruit?” vraagt hij nieuwsgierig. Ik knik en glimlach.
“Ik ga terug naar Luzern en neem mijn intrek bij de Clarissen in het vrouwenklooster.”
Mijn vriend lacht zijn tanden bloot. Ze steken wit af tegen de rest van zijn gezicht dat eindelijk weer een beetje kleur krijgt.
“Daar kun jij op jouw manier andere pelgrims helpen om hun doel te bereiken, door ze te genezen.”
Wat begrijpt hij mij toch altijd goed! Hij is een echte zielsverwant.
We verblijven nog een korte tijd in het paleis even buiten Jeruzalem, totdat de lente zich aandient. Dan krijgen we van de sultan een vrijgeleide naar de haven en genoeg geld om de overtocht te betalen. Broeder Franciscus mag ook mee, maar die blijft liever in het heilige land. Daar hoort hij voor zijn gevoel thuis.
Opnieuw duurt de reis per boot ruim twee maanden. Gelukkig zijn er dit keer minder heftige stormen op de Middellandse Zee. Hoewel we evenveel dagen op het schip verblijven als op de heenweg, lijkt de terugtocht korter. Misschien door de gewenning? Peregrinus is blij om weer de wind door zijn haren te voelen en loopt rondjes over het dek om zijn benen te laten aansterken.
We laten ons in Venetië afzetten. Daar nemen Peregrinus en ik een paar dagen de tijd om rond te kijken in die grappige stad vol grachten. Maar algauw begint het toch te kriebelen en beginnen we samen aan het laatste stukje van onze tocht. Heel bewust van het naderende afscheid leggen we iedere dag een kleine afstand af.
Opnieuw moeten we over de Sint Gotthardpas. In deze tijd van het jaar is dat echter veel makkelijker. Het is gewoon een heerlijke wandeling. De bergen zijn schitterend begroeid met bloemen overal en we genieten volop van de prachtige route langs het meer van Luzern.
Dan bereiken we de stad zelf. Even gaan we kijken op de bruggen, maar we hoeven ze niet over. Het vrouwenklooster ligt naast het mannenklooster aan deze kant van de Reuss.
Een van de nonnen doet open. Ze herkent me en laat ons allebei binnen. Op mijn verzoek of ik voortaan bij hen mag komen wonen, gaat ze de moederoverste halen. De nogal struise hoofdnon komt meteen aanlopen en lijkt verheugd over de mededeling dat ik verstand heb van geneeskunde.
“Dat komt goed uit, want onze eigen ziekenverzorgster is momenteel zelf niet lekker.”
“Is zuster Lucia onwel?” vraag ik onthutst.
Ze brengen me bij haar. Midden in de ziekenzaal die ik zo goed ken, ligt zuster Lucia op een matras.
Ik kniel bij haar neer. Ze slaapt niet. Zodra ze mij herkent richt de ziekenzuster zich op en omhelst me als haar teruggekeerde dochter. Dat ontroert mij.
Zonder dralen ga ik gelijk aan de slag en leg een paar kiezels bij het vuur in de openhaard. Die gaan straks in een doek op de pijnlijke buik van zuster Lucia . Een paar hoestdrankjes en een krachtige thee tegen maagkramp – ik krijg allemaal ideeën over wat ik kan doen. Wacht maar af, binnen de kortste keren heb ik zuster Lucia weer op de been, denk ik bij mezelf.
Opeens zie ik Peregrinus naar mij kijken. Terwijl ik sta te trappelen om mijn nieuwe leven op te pakken, is hij rustig op een bankje neergestreken. Nu zit hij daar met tranen in zijn ogen. Van blijdschap om mijn geluk, lijkt het wel. Of misschien huilt hij van ontroering omdat wij nu afscheid moeten nemen. Hij heeft zijn taak volbracht. We hebben samen Jeruzalem bezocht en nu levert hij mij thuis af.
Thuis. Zo voelt het hier. Ooit was er een dag dat het leven in een klooster mij niets leek. Door mijn lange reis ben ik vertrouwd geraakt met de stilte en nu lijkt het me heerlijk.
Ik strijk naast mijn vriend en reisgezel neer op de bank en leg mijn hand in de zijne. Zwijgend zitten we een tijdje naast elkaar, totdat moederoverste binnenkomt, ons ziet zitten en hem naar buiten stuurt. Geen onnodig mannenbezoek in dit klooster.
Peregrinus is als pelgrim voor één nacht welkom in het franciscanenklooster hiernaast. Daar verblijft hij die avond, maar we willen de volgende dag toch nog niet definitief gedag zeggen. Dus logeert mijn vriend daarna nog een week in de hut bij Reinhart. De herder is krakkemikkig geworden in de tussentijd en ik neem ook hem onder mijn hoede.
Na een week is zuster Lucia weer helemaal beter. Voortaan zullen wij samen deze ziekenboeg draaien. Even lijkt het of ik zelf haar eerste patiënt van de dag zal zijn, want ik heb buikpijn en zie opeens bloed. Dan weet ik wat het is: ik ben gaan vloeien!
Zuster Lucia knikt: “Door de rust kan jouw lichaam zich eindelijk na al die tijd overgeven aan haar natuurlijke maandstonden.”
Vandaag is ook de dag dat Peregrinus verder wil trekken. Op zijn levenslange reizen zal mijn trouwe vriend in de toekomst Luzern vaak even aandoen en mocht hij ooit te oud worden om nog langs de wegen te zwerven, dan zal hij zijn intrek nemen in de herdershut van Reinhart en dan zal ik hem tot aan zijn dood verplegen. Dat spreken we af.
“Bedankt voor alles,” zeg ik.
Peregrinus wil er niets van horen.
“Zonder jou zou ik nooit in Jeruzalem zijn beland en wat was ik dan voor pelgrim geweest?!” We lachen er samen hartelijk om.
Het afscheid voelt licht. De pelgrim is blij dat bij weer onderweg gaat. Nog een laatste maal omhels ik hem.
“Ik ben een volwassen vrouw geworden,” fluister ik in het oor van Peregrinus. Hij knikt.
“En wat voor één! Door deze pelgrimstocht ben je niet alleen een mooie vrouw geworden, maar ook een echte heks.”
Dan laat hij me los en loopt in de richting van de brug op weg naar een nieuw avontuur.
“Heksen zijn gewoon zeer wijze vrouwen,” roep ik hem na over het pad, niet bang dat iemand mij hoort.
Peregrinus lacht en zwaait met zijn hoed. Dan verdwijnt hij uit het zicht. Het geluid van rinkelende schelpen sterft langzaam weg.
Ik draai me om en loop het klooster in. Voordat ik samen met zuster Lucia de zieken ga verplegen, klim ik eerst naar zolder om mijn oude reiskleren op te bergen. Zelf heb ik ze niet meer nodig, want Clarissen dragen alleen maar simpele habijten.
Terwijl ik de mantel van Moeke en de muts van Jacob nog een laatste keer door mijn handen laat glijden en netjes opgevouwen in de bewaarkist leg, weet ik zeker dat er ooit op een dag een pelgrim hier bij het klooster zal aankloppen die deze kleren hard nodig heeft. Dan zal ik naar boven gaan en dit deel van mijn leven met een gerust hart meegeven, net als zuster Lucia ooit bij mij deed.
Zo zal het zijn en het is goed. Mijn pad ligt hier, in de ziekenzaal van Luzern, want mensen genezen is mijn leven en dat zal altijd zo blijven. Tenslotte ben ik Juw van Lodijke, de heks van Luzern.
Maak jouw eigen website met JouwWeb