Uitstekend resultaat

12. Geen heilige

De dagen regen zich aaneen. Iedere ochtend om kwart over negen zorgde ik dat ik nog sliep. Dat was het moment waarop de mensen in Hiroshima waren getroffen door onze bom en ik kon die gedachte niet meer verdragen. Op de dagen dat ik per ongeluk toch wakker was, keek ik naar buiten. Naar de mannen op de vuilniswagen, naar de overbuurman die zich stond te scheren en naar het drukke verkeer op straat. Precies zo hadden de nietsvermoedende burgers van Hiroshima zich aan hun dagelijkse bezigheden gewijd toen in een flits van een seconde hun hele leven voorgoed veranderde. En het mijne ook, realiseerde ik me steeds meer. Ook mijn leven was verwoest door de bom die wij zelf gegooid hadden. Niets zou ooit meer hetzelfde zijn. Hoe kon ik nog gelukkig worden? Ik had een grote fout begaan en verdiende straf.

Eigenlijk was ik gewoon ronduit depressief. Ik slikte pillen om ’s nachts te slapen en dronk teveel om te vergeten. Achteraf verbaast het me dat ik geen zelfmoord heb gepleegd in die tijd. Waarschijnlijk was ik bang dat ik niet welkom was bij God. Ik bedoel, ik had vele tienduizenden van zijn schepselen omgebracht en nog eens tienduizenden verschrikkelijk laten leiden. Zou onze grote Maker niet ontiegelijk boos op mij zijn? Hoe kon ik ooit nog gelukkig worden? Dat verdiende ik niet.

Opeens werd mijn moeder ernstig ziek. Daar had je het al, mijn langverwachte straf. Zij was altijd heel lief voor mij geweest en nu lag ze met een van pijn vertrokken gezicht dag en nacht op een ziekenhuisbed midden in de huiskamer. Haar gezicht was wit, haar handen voelden koud aan. Ze leek meer dood dan levend. Haar aanblik, tezamen met de ontreddering van mijn vader, jaagde mij het huis uit. Dagenlang zwierf ik door de straten.

Op een dag dat het hevig begon te sneeuwen en de wind bitter koud was, zocht ik mijn toevlucht in een wildvreemde kroeg. Terwijl ik de sneeuwvlokken van mijn jas klopte, hoorde ik naast mij aan de bar een hese stem zeggen: “Ik heet Maria, maar ik ben beslist geen heilige.” Verbaasd keek ik naast mij naar de vrouw die prompt in lachen was uitgebarsten om haar eigen grapje. Ze was niet mooi met haar magere lijf en ver uitstekende jukbeenderen. Veel te zwaar opgemaakt en ze kon schreeuwen als een viswijf, zo merkte ik al snel. Ze drong zich aan mij op en ik liet het toe. Haar opmerking dat ze geen heilige was, had mij voor haar ingenomen. Ik bestelde voor ons allebei een drankje en we raakten aan de praat. Ze was erg aanhalig, op het overdreven af, zoals hoertjes in goedkope kroegen altijd doen. Die keer maakte het mij niks uit. Na een aantal borrels ging ik met haar mee naar huis. Voor het eerst van mijn leven lag ik in bed met een vrouw en ik werd er verlegen van. Toen ze merkte dat dit mijn eerste keer was hoefde ik niet te betalen.

Misschien vond ze me aardig. Misschien had ze gewoon iemand nodig, net als ik. We kregen een soort relatie, of iets wat daarvoor moest doorgaan. Ik kan niet zeggen dat ik van haar hield. Ze was mijn toevluchtsoord en ik kwam er vooral voor de seks. De fysieke ontlading gaf ook aan mijn emoties een enorme opluchting. Hoewel Maria naar eigen zeggen gewoon van seks hield, voelde ze zich toch schuldig dat ze als prostituee door het leven ging. Juist die gedeelde schaamte bond mij een tijdje aan haar.

Haar schroom ging echter zelfs zo ver dat zij niet met mij meeging naar de rouwdienst op de dag dat mijn moeder – gestorven na een wekenlang ziekbed – begraven werd. “Ik kom nooit in een kerk. Dat heb ik nog nooit gedaan en ga dat nu ook niet doen.” Van zo’n vreemd stijfkoppig standpunt begreep ik niets en ik voelde me ongelooflijk in de steek gelaten. Kwaad ben ik vertrokken, heb die dag de deur achter me dichtgetrokken en ben nooit meer teruggegaan.

De kerk was al vol toen ik binnenkwam. Snel zocht ik mijn plekje vooraan op, naast mijn vader en tussen mijn oudere broer John en mijn jongere zusje Amy Lee. Op de kist voor ons lagen bloemen namens de kinderen, dus ook namens mij, maar ik wist van niks. Ik had mij totaal niet met de begrafenis beziggehouden en geneerde me nu, omdat ik de andere gezinsleden in de steek gelaten had. Zozeer was ik opgegaan in mijn eigen problemen. Daar op de harde houten bank van de voorste rij in de kerk nam ik mij voor om wat meer rekening met mijn familie te houden. Al wist niet goed waar ik de kracht vandaan moest halen, toch stemde de sfeer in de kerk mij mild en vol hoop. Misschien riepen het zachte kaarslicht en de geur van wierook zulke gevoelens vanzelf op?

De dienst begon. Onze eigen priester was ziek. Hij werd vervangen door eentje die mijn moeder niet gekend had en steeds over “de dierbare overledene” sprak. Daardoor drong het soms amper tot me door dat het over mijn eigen moeder ging. Die dag voelde ik me heel onwezenlijk, alsof ik er niet helemaal bij was. De laatste tijd leek het wel vaker alsof het leven aan mijn voorbijging. Ik weet nog dat mijn moeders lievelingsliedje klonk en dat ik pas merkte dat mijn zusje naast mij zat te huilen toen mijn broer haar voor mij langs zijn zakdoek aanreikte. Gelukkig had ik nog net de tegenwoordigheid van geest om daarna een arm om haar heen slaan. Voor mijzelf was dat ook prettig, want er ging een troostende gloed uit van de warmte van haar lichaam.

Met mijn andere hand bladerend in het programmaboekje zag ik dat we al bijna aan het eind van de rouwdienst waren aangekomen. Ik probeerde me te concentreren. De priester zette net het Onze Vader in. Hardop zei ik het aloude gebed mee. Plotseling werd ik getroffen door de woorden “en vergeef ons onze schuld, zoals ook wij onze schuldenaars vergeven”. Natuurlijk, ik was hier in een kerk. Dit was de plek waar mensen alles afwisten van schuld en schaamte. Zou een priester misschien weten hoe ik boete kon doen voor de immense zonde die ik op mij had geladen?? Als verstijfd zat ik in de bank. Mijn hersenen werkten op topsnelheid. Toen het laatste lied weerklonken had stroomde iedereen de kerk uit. Met z’n allen liepen we achter de kist aan om mijn moeder naar haar graf te brengen. Ik had nog altijd mijn arm om mijn zusje geslagen, maar ik leunde nu meer op haar dan dat ik tot steun was. Het leek bijna alsof ik niet meer op mijn eigen benen kon staan.

Na de plechtigheid werden we door velen gecondoleerd. Zelfs oude buren van ons vorige huis en collega’s van mijn vader waren gekomen. Dat deed mij goed. Terwijl ik daar in de rij stond en hand na hand schudde, voelde ik hoezeer ik dit gemist had. Nadat we de bom hadden afgegooid en een hele stad hadden vernietigd, zouden de generaals ons niet hebben moeten feliciteren en decoreren met medailles. Condoleren en troost was veel meer op zijn plaats geweest. In de gezichten die in een lange colonne aan mij voorbijtrok zag ik eindelijk de uitdrukking die ik node had gemist, eentje van zorg en begrip om het verdriet dat ik had. Niemand zei “Je moeder is dood, daar is niets meer aan te doen, streep eronder en doorgaan met je leven.” Wellicht kwam dat nog, over een maand of over een jaar, maar nu mocht mijn verdriet er helemaal zijn. Rouwde ik echt wel om mijn moeder? Vanbinnen buitelden alle gevoelens door elkaar.

Iedere dag liep ik even langs de kerk om een kaarsje op te steken voor het zielenheil van mijn moeder. Na twee weken was onze eigen priester hersteld van zijn ziekbed. Zodra ik hem zag, sprak ik de goede man aan. Hij stond net zijn spullen op te ruimen en had wel even tijd. We gingen niet naar de biechtstoel, maar namen gewoon plaats op de kerkbanken waar we op dat moment het dichtst bijstonden, al had het gesprek veel weg van een biecht. Ik luchtte mijn hele bezwaarde gemoed. Liet geen detail achterwege van mijn opleiding, mijn uitverkorenheid, de oefenvluchten en de uiteindelijke tocht met de Enola Gay. Ik vertelde over alle mensen die ik had gesproken en benoemde hun argumenten. Zelfs mijn korte omgang met de prostituee haalde ik aan, hoewel die relatie definitief achter de rug was.

De oude priester luisterde geduldig. Hij knikte en humde ten teken dat hij alles kon volgen, maar zei niets zolang ik aan het woord was. Tegen de tijd dat ik uitgesproken was stonden er tranen in zijn ogen. “Aan een last van morele schuld valt niet te torsen,” was het eerste dat hij zei, “er valt helaas ook moeilijk aan te tornen, is mijn ervaring.” Die erkenning deed mij goed, al begreep ik donders goed dat hij mij daarmee indirect te kennen gaf niet de bevrijding te kunnen leveren waar ik zo naar snakte. Dat wist ik ook eigenlijk wel. Natuurlijk was er geen verlossing mogelijk voor mij. Niemand kan tenslotte ontsnappen aan zijn eigen geweten. Ik zou deze kwelling moeten dragen tot de dag dat ik stierf, dat was nu eenmaal mijn lot.

De priester zat naast mij en dacht na. “Hoe moreel was het bombardementen op de Pearl Harbor?,” mompelde hij zachtjes voor zich uit. Toen keek hij mij strak aan, alsof hij een besluit had genomen. “Oorlog is nu eenmaal immoreel, mijn zoon. Doden hoort daarbij. Wie dat niet aanvaardt zal de nederlaag moeten aanvaarden.” Zijn antwoord verbaasde mij. Moest ik nu uitgerekend een priester herinneren aan het gebod “Gij zult niet doden”? Als vanzelf sputterde ik tegen en noemde het gooien van de atoombom een onmenselijke daad die tegen de hoogste wetten van het heelal inging. De priester pakte mijn hand en zei indringend: “God is genadig, mijn zoon, zeker voor mensen die tot inkeer zijn gekomen, zoals jij. De vraag is alleen of je jezelf kunt vergeven…” Mijn maag trok samen. Ik voelde weerstand en verzet. Liever had ik dat hij mij een zware straf oplegde, dan kon ik boete doen. Al begreep ik ook wel dat zelfs een miljoen Wees gegroetjes niet voldoende waren om mijn daad te verzachten.

De priesters greep om mijn hand werd fermer, de klank in zijn stem strenger. “Stop met jezelf zo te kwellen, mijn zoon. De vraag of de wereld beter af geweest zou zijn zonder dat die bom de oorlog beëindigde en een hele stad verwoestte is niet te beantwoorden. In de bijbel staat ‘Neem je matras op en wandel’. Daar moet ik nu sterk aan denken. Je bent nog jong. Er ligt nog een heel leven voor je. Verspil dat niet. Dat zou pas echt zonde zijn. Ga en pak de draad van je leven weer op. Maak er wat van nu het nog kan. Dat is het beste advies dat ik je kan geven.” De priester stond op en zegende me.

Het was al laat. We hadden uren achtereen zitten praten. Mijn billen waren bloedeloos geworden van de harde kerkbank. Ik stond op, bedankte de priester voor zijn luisterend oor en vertrok. Het gesprek had wel iets bij me veranderd. Misschien voelde ik niet meteen opluchting, maar het had me goed gedaan een keer zo uitgebreid mijn verhaal te doen. Het was prettig dat ik alle gedachten die mij zo plaagden hardop achter elkaar had kunnen uitspreken, alsof er daarmee ordening in de brei kwam. Meer nog was het een zegen geweest dat er iemand zonder interruptie had geluisterd. Dit was wat de psychiater in het begin had geprobeerd te bewerkstelligen, maar toen was ik er nog niet aan toe geweest. In die periode had ik veel meer sturing en leiding nodig. Ook had ik het idee dat die man er toen niet altijd bij was met zijn gedachten, terwijl deze priester met een hart vol mededogen aanwezig was geweest. Voor het eerst had ik me niet veroordeeld gevoeld, al had ook de priester zijn mening gegeven. Het was net alsof God zelf mijn verhaal had aangehoord en mij nu de opdracht had gegeven verder te gaan met leven. Iets wat daarvoor telkens niet wou lukken, maar wat ik vanaf dat moment probeerde als een vorm van boetedoening.

Maak jouw eigen website met JouwWeb