Het mysterie van de tulpenbollen

7.

De volgende dag trek ik de velden in rond de stad, op zoek naar een plant die de mooie naam “gezegende distel” draagt. Meestal stel ik dit klusje zolang mogelijk uit en het liefste probeer ik het verwerken van dit kruid een jaar over te slaan. Want de dichtbehaarde bladeren zijn kleverig en er prikken stekels langs de randen. Daarvan raakt mijn huid altijd meteen ontstoken. Tijdens het versnijden van de bladeren raken mijn ogen en het slijmvlies van mijn mond ook altijd erg geïrriteerd. Deze distel heet dan wel gezegend te zijn, maar het is een zeer pijnlijke aangelegenheid voor degene die hem moet plukken en bereiden.

Ik weet niet of andere apothekers ook allemaal iemand hebben om dit rottige klusje voor hen op te knappen, maar ik vermoed dat zij zelf veel meer doen dan dokter Spina. Soms vraag ik me af waar hij zijn apothekersdiploma vandaan heeft want hij weet vaak de simpelste dingen niet en eigenlijk laat hij mij alle medicijnen bereiden. Geen idee waar hij zelf de hele dag verder zo druk mee is.

Dus zit er helaas niets anders voor mij op dan om mijn handen vuil te maken, want dit kruid kan als geen ander mensen helpen herstellen van ziekte en dat lijkt precies wat de inwoners van deze stad nu nodig hebben. Een onbekende plaag lijkt vat te hebben op patiënten met verminderde weerstand. Dat is de enige verklaring die ik kan bedenken voor het feit dat nu al een aantal personen zomaar aan een klein ongemak zijn overleden.

Ik ben er een paar dagen mee bezig om de distel te drogen en te versnijden. Daarna moet ik nog een paar dagen bijkomen en mijn handen en ogen behandelen met compressen vol verzachtende kruidenzalf van goudsbloem en kamille. Met deze handen kan ik niet in de tuin werken en moet ik mij dus nuttig maken met kleine klusjes in de apotheek. Het lijkt wel alsof dokter Spina mij net zo min om zich heen kan verdragen als ik hem. Wanneer mijn handen en ogen na een week voldoende genezen zijn om eindelijk weer eens naar de hortus te kunnen, staat de apotheker te trappelen van ongeduld totdat ik eindelijk vertrek.

Zo snel als ik kan, loop ik de Apothekersdijk tijd af en steek via de Stille Mare de brug van de Rijn over naar de vismarkt. Het is hartje zomer en alhoewel het nog vroeg is heeft de zon al behoorlijk kracht. Op de markt bouwen kopmannen hun kramen op, zoals marktlieden dat al eeuwen en eeuwen voor hen op deze plaats gedaan hebben.

Door de Bruggestraat bereik ik de Voldersgracht. Op deze plek van de stad werden vroeger de schapenvachten in het water gewassen en over de randen van de brug te drogen gehangen. Van die vachten, die helemaal uit Engeland kwamen, werden de mooiste stoffen geweven. Saai en baai, grein en fustijn. Daar is Leiden groot mee geworden. Uit alle delen van Europa komen mensen hier werken om allerhande stoffen te spinnen en te weven. Al jaren wordt hier veel Frans gesproken en onder de nieuwkomers ook Engels. Op de Oosterlingplaats wonen veel Duitsers. Een deel van deze textielnijverheid is gaandeweg naar de randen van de stad verplaatst. Voor het vollen van de vachten gebruikte men namelijk urine en dat stonk een uur in de wind. Toch heet deze lange gracht nog altijd Voldersgracht, want we zijn heel trots op ons Leidse laken waarvan prachtige jurken, mantels en pakken worden vervaardigd die over de hele wereld gedragen worden.

Vanaf hier is het niet ver meer. Alleen nog de Pieterskerkchoorsteeg in, langs de imposante kerk en door de Kloksteeg. Daar is al de brug over het Rapenburg, schuin tegenover de poort naar de hortus.

Ik slaak een zucht van verlichting wanneer ik weer in de tuin sta. Wat heb ik dit gemist. De bloemenpracht straalt mij tegemoet. Alle vertrouwde Hollandse planten die hier bijeen zijn gebracht en al die nieuwe bijzondere soorten waar werkelijk prachtexemplaren tussen zitten, zoals de boerenjasmijn, de seringen en de paardenkastanje. Welke ik ook heel leuk vind zijn die vrolijke oranje afrikaantjes. Vooral hun naam vind ik zo grappig, want ze komen helemaal niet uit Afrika maar uit Amerika!

Midden in de tuin sta ik opeens stil. Waar is iedereen? Meester Clusius en Dirk de tuinman zijn nergens te bekennen. Alleen het hoofd van professor Gomarius zit als van oudsher achter zijn raam te werken. Als eerste ga ik naar de werkplaats. Van daaruit verzendt meester Clusius allerhande bollen en zaden over de hele wereld. Hij krijgt ook van alles opgestuurd. Uit die vreemde zaden kweekt hij dan weer nieuwe planten op. Veel daarvan zijn hier nog nooit vertoond. Laatst had hij maïs en tabaksplanten uit Amerika, en ook Spaanse peper.

Niet alleen ik kijk mijn ogen uit. Geleerden komen van heinde en verre om al dat moois te bewonderen. De snijbonen en schorseneren schijn je te kunnen eten, net zoals de papas americanorum, de appel uit de aarde. Daar is meester Clusius helemaal weg van. De meeste beroemde gasten hebben echter minder oog voor die aardappels. Zij komen voornamelijk voor de tulpen. Met deze bijzondere bollen scoort onze hortus hoge ogen!

Meester Clusius zit inderdaad achter zijn werktafel. Hij ziet er moe uit. Zijn hoofd leunt zwaar op zijn handen. “Goedemorgen meester! Hoe maakt u het deze ochtend?” vraag ik zo vrolijk mogelijk om de bedroefde geleerde en beetje op te beuren. Het lijkt wel alsof de oude man wakker schrikt van mijn vraag. “Ach Flora, lieve kind,” zegt hij hoofdschuddend, “ik denk dat ik een griepje onder de leden heb. Het zal wel weer overgaan. Waarschijnlijk heeft Dirk mij aangestoken. Die ligt al een paar dagen op bed.”

Er komen zwarte vlekken voor mijn ogen en ik sta plotseling te tollen op mijn benen. Waar is Dirk? Er zal hem toch niets overkomen zijn? Zijn vrouw was laatst ziek op de dag van de begrafenis van Willem Duivenbode. Zou zij hem hebben aangestoken?

“Hoe is het met hem?”, kan ik er nog net uitbrengen. “Ik weet het niet,” is het antwoord. “Ik ben vandaag nog niet bij hem wezen kijken. Wacht, boven het fornuis heb ik nog wat heet water in de ketel. Laten we daar wat medicinale thee van zetten en dat naar hem toebrengen.” Moeizaam duwt meester Clusius zijn verzwakte lijf op uit de stoel.

Thee zetten? De medicijnen kunnen wachten. Ik moet weten hoe het met Dirk gaat. Zo snel als mijn benen mij kunnen dragen zet ik het op een lopen, de werkkamer van meester Clusius uit, naar de andere kant van de tuin, waar in een hoekje de woning van de tuinman is. Als hij tenminste niet gewoon naar huis is gegaan, naar zijn vrouw Josina in de binnenstad, zoals hij in de winter vaak doet. Maar in de zomer, als de dagen lang zijn en de nachten kort, en wanneer er op de tuin veel werk te doen is, dan rust hij ’s nachts hier.

Een angstig voorgevoel bekruipt mij. Als Dirk de griep heeft, zoals meester Clusius denkt, dan is hij bevattelijk voor de stiekem rondwarende onbekende ziekte die al zoveel onschuldige levens heeft gekost. Oh God, laat het niet waar zijn, smeek ik in mijn binnenste.

Ik ben gewoonweg te zenuwachtig om eerst netjes aan te kloppen. Met een klap gooi ik de deur van zijn huisje open en storm de kamer naar binnen. Het is een kleine benauwde ruimte en de bedompte geur die daar heerst slaat mij in het gezicht.

Dirk ligt op bed. Ik ren naar hem toe, buig me voorover en schud hem aan zijn beide schouders hard door elkaar. “Dirk! Alsjeblieft Dirk!”

Maar het is al te laat. Zijn hele lijf is stijf als een plank en om zijn lippen hangt een blauwe waas. De dood is al uren geleden ingetreden, zo te zien. Ik zink op mijn knieën naast het bed en barst in een erbarmelijk huilen uit. Dirk, mijn lieve vriend, mijn enige vriend.

Ik denk aan hoe wij de afgelopen jaren samen de hortus hebben aangelegd, aan alle kennis die wij met elkaar deelden dag in dag uit. Wat konden wij veel werk verzetten in één dag en daarna genoeglijk even pauze houden, stilzwijgend genietend boven een beker warme anijsmelk, ieder met zijn eigen gedachten. De stilte tussen ons was zo vertrouwd, die zal ik missen. Maar ook onze vele geanimeerde gesprekken. Vorige week nog spraken we samen over de bijen, over hoe de hele wereld om ons heen bruist van leven en nu is hij er niet meer. Ik kan niet stoppen met huilen.

Achter mij klinkt een enorm kabaal. De kreupele meester Clusius is mij zo snel mogelijk gevolgd met een beker dampende thee, die hij nu van schrik uit zijn handen heeft laten vallen. De tinnen beker rolt met veel kabaal over de houten planken. Het hete kruidenmengsel verspreidt een zoete geur in de kamer. Ik kan niet ophouden met huilen, terwijl ik Dirks koude vingers in mijn trillende handen vasthoud. Waarom heb ik toch met al mijn kennis geen medicijn om hem uit de dood te doen terugkeren?

Meester Clusius komt naast mij staan, zwaar leunend op zijn stok. Hij legt zijn vrije hand op mijn schouder. Zo verblijven wij een tijdje samen naast Dirk en nemen zonder een woord te zeggen afscheid van onze trouwe tuinman.

Mijn snikken komen tot bedaren. Meester Clusius verlaat het huisje. Waarschijnlijk gaat hij de chirurgijns halen, die Dirks lichaam mee zullen nemen voor autopsie. Ik moet er niet aan denken dat ze ook hem zullen opensnijden op de draaibare tafel in het midden van een overvol anatomietheater. Dit keer zou ik het niet kunnen verdragen om ernaar te kijken. De gedachte alleen al dat ze hem naar die kille plek mee zullen nemen is te akelig. Ik moet maken dat ik wegkom. Voordat ik opsta, druk ik nog een vluchtige kus op zijn hand en haast mij naar de deur. Daar draai ik me nog één keer om en spreek hardop, alsof hij me nog kan horen: “Dank je wel Dirk, dat je mijn vriend wilde zijn.” Dan vlucht ik weg, de tuin door, de poort uit.

Ik zwerf door de straten. Het is druk in de stad, maar alles gaat aan mij voorbij. De mensen, de ratelende karren van kooplieden, het geschreeuw van spelende kinderen. Straat na straat sla ik in, maar nergens vind ik rust. Ten einde raad glip ik de kleine kapel van het Anna Aalmoeshuis in. Daar zit ik meer dan een uur, maar bidden kan ik niet. Afwezig staar ik naar de gebrandschilderde ramen. Deze kapel is een van de weinige die de beeldenstorm heeft overleefd. Er is een tijd geweest dat de mensen zo kwaad waren op de Spaanse katholieke overheersers en op de overdadig rijke geestelijken dat het volk de kerken bestormde en alle beelden vernielden. Toen ik er voor het eerst iets over hoorde, kon ik weinig begrip opbrengen over zoveel vernielzucht. Nu krijg ik zelf de neiging om iets kapot te willen maken. Zo boos ben ik op God dat Hij die goede Dirk heeft laten sterven. Onrustig zit ik te schuiven in de kerkbank, overmand door een machteloze woede. Waarom was ik er niet voor Dirk, die zoveel voor mij gedaan heeft?!

Opeens benauwt de ruimte in de kleine kapel mij. De muren lijken op me af te komen. Ik moet naar buiten en vlug. Maar waar kan ik naartoe? Ik wil niet weer een uur door de stad zwerven en aan het huis op de Apothekersdijk moet ik al helemaal niet denken vanwege dokter Spina die daar ook rondloopt. Eigenlijk is er maar één plek waar ik wil zijn en dat is de tuin. Dirks lichaam is daar vast allang weggehaald. Ik besluit het erop te wagen.

Haastig loop ik de straten door, in een rechte lijn terug naar de hortus. Langs Elseviers uitgeverij en door de poort. Bijna schuchter zet ik weer mijn eerste stappen in de tuin. Maar na een paar passen heradem ik. Een kleurrijke bloemenzee omringt mij. De geur van lavendel en rozen dringt in mijn neus. Wat heeft Dirk dit alles mooi aangelegd! Hij laat een prachtige erfenis achter, die ik alle eer zal aandoen door het goed te onderhouden. Ik zal al zijn lessen in mijn hart bewaren en natuurlijk voor de bijenkorven zorgen. Die belofte doe ik hem diep van binnen, in stilte. Een onzegbare vrede daalt over mij neer. Dan zie ik een bij zoemend van bloem tot bloem vliegen, van kaasjeskruid via duizendschoon tot de wilde cichorei. Ik kijk om mij heen en schiet er gewoon van in de lach: de natuur leeft en is één grote apotheek. Het kan de doden niet terughalen, maar deze planten kunnen zoveel zieken genezen! Daar zal ik mijn leven nu nog bewuster aan wijden, ter nagedachtenis aan Dirk.

De eerste waar ik aan denk is meester Clusius. Als hij werkelijk verzwakt is door de griep, dan moet ik snel een mengsel van de gezegende distel voor hem gaan halen, voor het te laat is. Dirk heb ik er niet mee kunnen redden, maar als meester Clusius strakjes thuiskomt van de autopsie, dan kan ik hier terug zijn en de versterkende thee klaar hebben staan.

Ze zullen wel weer niets als doodsoorzaak kunnen vinden, denk ik teleurgesteld wanneer ik op weg naar de apotheek van dokter Spina rakelings langs het amfitheater loop. Er ontstaat kippenvel over mijn hele lijf bij de gedachte dat scherpe messen daarbinnen in het lichaam van mijn lieve Dirk snijden om het te ontleden. Maar waarschijnlijk ook dit maal zonder resultaat. De mysterieuze ziekte die zwakke mensen velt, heeft zich nog niet laten ontdekken. Het is een gemene sluipende moordenaar.