Uitstekend resultaat
2. De geheime missie
Normaal reisde je in die tijd per bus of trein, maar de plek waar ik mij moest melden lag midden in de woestijn. Per tweemotorig vliegtuigje kwam ik aan op de legerbasis van Wendover. Vanuit de lucht zag ik dat het kleine kamp omheind werd door hekken en prikkeldraad. Toen ik bij de toegangspoort arriveerde bleek de beveiliging behoorlijk streng en even leek het erop alsof ik in een soort gevangenis terecht zou komen. Zodra de poortwachter echter via zijn walkie-talkie mijn naam aan kolonel Tibbets had doorgegeven kwam er een joviale kerel naar de ingang. Het was een man van een jaar of dertig met een zonverbrande huid. Zijn pet stond scheef op zijn hoofd en de bovenste knoopjes van zijn overhemd stonden open – iets wat ongehoord was in het hiërarchische, strak gedisciplineerde leger. Hij stelde zichzelf voor als Paul Tibbets en keek mij daarbij open en bijna kameraadschappelijk aan, helemaal niet zoals je van een hoge kolonel zou verwachten. Ik mocht hem meteen.
Tibbets leidde me hoogstpersoonlijk rond. Terwijl ik een gewone soldaat was en eigenlijk één pas achter de kolonel hoorde te blijven, liep hij gebroederlijk naast me en wees waar ik alles kon vinden, van de kantine tot de wc’s. Als leider van dit bijzondere project en had hij meer dan duizend man onder zich. Toch oogde hij zeer ontspannen. In een reusachtige hangar bleven we staan. Voor mij zag ik een lange rij glimmende bommenwerpers. B-29’s! Dat was het allernieuwste model van Boeing. Betere vliegtuigen waren er op aarde niet te vinden. “Hier draait het allemaal om, jongen,” glunderde kolonel Tibbets met een royaal gebaar. Iedereen die je hier in het kamp ziet – van de huishoudelijke staf tot het grondpersoneel en van de technici tot de beveiliging – ze zijn allemaal aangesteld om deze schoonheden in de lucht te houden.” Een onderhoudsmonteur, die de wielen van het dichtstbijzijnde toestel controleerde, staakte zijn bezigheden toen hij de kolonel ontdekte en salueerde lachend. Daarna boog de man zich weer over zijn bezigheden.
“Je zult begrijpen dat de vliegteams hier het neusje van de zalm zijn,” hoorde ik de stem van Paul Tibbets naast me zeggen. Met mijn ogen strak op de lange rij prachtige B-29’s gericht kon ik alleen maar beamend knikken. Natuurlijk begreep ik dat de kerels die in deze bommenwerpers mochten vliegen hier de hoogste goden waren. “Ik heb goede dingen over jou gehoord, Niels Richardson,” vertrouwde de kolonel me toe, terwijl hij vaderlijk een arm om mijn schouders sloeg, “daarom heb ik besloten jou als radioman aan de vaste bemanning van Robert Lewis toe te voegen. Dat is het team waar ik zelf het meest mee vlieg.”
Ik wist niet wat ik hoorde. Ik was dan misschien wel geen piloot geworden, maar ik zou als radioman in de komende tijd vast veel vlieguren maken. Ik kon mijn geluk niet op. Verbijsterd keek ik naar het vrolijke gezicht naast me. De ogen van de kolonel twinkelde. “Ja, ik ben niet alleen de leider van het geheel hier, maar ook de eerste piloot,” lachte hij, mijn verbaasde blik geheel verkeerd interpreterend. Nog voordat ik van de verwarring over mijn nieuwe positie was bekomen, nam hij me mee naar de barak. Daar werd ik aan alle leden van mijn toekomstige team voorgesteld. Ik schudde handen en hoorde verschillende namen – Caron, Van Kirk, Stiborik en Duzenbury – teveel om ook alle gezichten te onthouden. Het duizelde me.
“Waar is Lewis?“ Tibbets keek onderzoekend de barak rond op. “Misschien even pissen?,” opperde een van de anderen en ging rustig door met zijn kaartspel. Van een omgekeerde krat hadden de mannen een tafel gemaakt en ze gingen helemaal op in hun potje pokeren. Dat je zo tegen je overste sprak, dat was ik niet gewend. “Kom mee,” gebaarde de opperste baas met zijn hand. “Als mijn co-piloot er niet is om jou je slaapplaats te wijzen, dan zal ik het doen.”
In de deuropening van de slaapzaal, wees hij naar een lege brits in de hoek, gaf me toen een hand en verdween, mij verdwaasd achterlatend. De zaal was verlaten. Minstens Veertig bedden, veelal onopgemaakt, stonden keurig op een rij, met hun hoofden tegen de wanden van de barak en hun voeteneinde naar het middenpad. Ik liep naar de hoek, zette mijn knapzak neer en nam nog helemaal beduusd plaats op de harde brits. Als ik het goed begreep was ik net toegevoegd aan de crew van de kolonel zelf! Wij zouden worden uitgezonden op een missie die zo geheim was dat niemand hier precies wist wat hij inhield. Ook al was het hele kamp er speciaal voor opgezet en werkte iedereen hier eraan mee… Bij binnenkomst had ik een contract moeten tekenen om strikte geheimhouding te beloven. Dat was geen probleem zolang ik toch niet wist waar het over ging. Trouwens, ik kon sowieso zwijgen als het graf. De kolonel had laten doorschemeren dat het een van de gronden was waarop ik was geselecteerd. Hoe hij die kwaliteit van mij kende, bleef een raadsel. Blijkbaar werd iedereen hier van te voren flink gescreend.
Ik had geen zin om mijn spullen uit te pakken. Vragen en gedachten tolden door mijn hoofd. Doelgericht zocht ik in mijn ransel naar de stapel boeken die ik van huis had meegenomen. Van huis uit ben ik een sociaal mens, maar ik hield ook erg van lezen en op dat moment moest ik even tot mezelf komen. Dus koos ik ervoor om me niet in de drukte van de kantine te storten. Eerst probeerde ik mijn hoofd even leeg te maken door rustig met een boekje in een stil hoekje mezelf voor een moment te verliezen in een prachtig verhaal.
Na een uurtje stak een bruinharige jongeman zijn hoofd om de hoek. “Richardson, neem ik aan.” Ik schatte hem ongeveer even oud als de kolonel, misschien iets jonger. Aan zijn accent kon ik horen dat hij uit Brooklyn kwam. Hij kwam op mij af en stelde zich voor als Robert Lewis. Dit was de piloot aan wiens team ik was toegevoegd en hij kwam halen voor de maaltijd. “Uit Brooklyn, neem ik aan,” antwoordde ik plagend, terwijl we elkaar stevig de hand schudden. Lewis glimlachte waardoor er kuiltjes in zijn blozende ronde appelwangen ontstonden. “Jij hebt goede oren. Dat is een goede eigenschap voor een radioman.” Samen liepen we over het winderige terrein naar de kantine. “Je zult je hier vast snel thuis voelen,” probeerde de piloot mij op m’n gemak te stellen. “Het eten is hier meestal voortreffelijk. Onze kok kan altijd aan de beste ingrediënten komen. Hij hoeft maar te kikken en er wordt in Washington voor gezorgd. Niets is goed genoeg voor deze elitegroep. De president wil ons graag tevreden houden.” Lewis leek mij een vriendelijke jongen en een zeer geschikte teamleider.
In de kantine zaten vele jongens in hun overalls aan lange tafels. Alle rangen zaten door elkaar en overal klonken geanimeerde gesprekken. Aan de muren rondom hingen vlaggen, voornamelijk stars en stripes, om de kale barak nog wat sfeer te geven. Met een dienblad schoven Lewis en ik aan bij de zelfbediening en samen zochten we daarna een plekje tussen de jongens van zijn team. Over het eten had hij niets teveel gezegd. Terwijl het een doordeweekse dag was, werden we gefêteerd op overheerlijke rollade, aardappelpuree en stoofpeertjes. Een echt feestmaal. Ondertussen luisterde ik naar de verhitte discussie die aan tafel gevoerd werd. “Taylor en Wilson zijn uitstekende piloten”, riep de jongen die ze Caron noemde. “Ja, maar alleen Sweeney en Eatherly vechten nog om de tweede plaats,” beaamde de maat die naast hem zat en wiens naam ik alweer vergeten was. “Marquardt heeft gewoon een keer pech gehad, anders had ook hij hoog gestaan.” Allen knikten. “Vlak Hopkins niet uit!,” klonk een stem vanaf een andere tafel. “En Bock…” Uit alle opmerkingen begreep ik dat er een concurrentiestrijd gaande was tussen de bemanningen van de vijftien bommenwerpers. Tot mijn grote vreugde bleek de groep van Tibbets en Lewis, waar ik vanaf nu als radioman toe behoorde, aan kop te liggen. Als het aan mij lag, dan bleef dat zo!
Tussen alle regels door pikte ik ook iets op over onze geheime missie. Ik begreep dat er elders in Amerika een nieuw wapen ontwikkeld werd. Een soort bom. Het ding moest wel groot en zwaar zijn, want de mannen waren al maanden aan het oefenen om zeer zware nepbommen boven een verlaten meer af te werpen als training voor het echte werk. De bedoeling was dat wij uiteindelijk, als de nieuwe uitvinding gereed was, slechts één bom van tien kilometer hoogte zouden laten vallen. Een precisiewerkje, want hij moest exact in een gebied ter grootte van een voetbalveld landen en niet te ver daarbuiten. Uit alles bleek dat deze geheime bom een formidabele explosie teweeg zou brengen. “Iets anders dan we ooit op aarde hebben gezien,” beweerde de kolonel. Maar wat kon één enkele bom nu helemaal uitrichten??
Meteen de volgende dag al werd ik meegenomen voor een testvlucht. We moesten van alles trainen. Voor Lewis, de piloot, was het belangrijk om geoefend te raken in het opstijgen met veel gewicht aan boord. Ik had meteen door dat Ted van Kirk een geweldig goede navigator was. Hij bracht ons precies op de plek waar we wezen moesten en dat is in een vliegtuig boven een uitgestrekte woestijn zonder al te veel zichtbare aanknopingspunten een knap staaltje werk. De boordwerktuigbouwkundige, Wyatt Duzenbury, zorgde ondertussen dat de vier motoren goed in de olie zaten en liepen als een zonnetje. Hij vond zijn werk duidelijk leuk, want tijdens het poetsen en controleren van alle handels en metertjes op zijn paneel neuriede de technicus voortdurend het ene bekende deuntje na het andere.
Bob Caron en Joseph Stiborik zaten samen in de staart van het vliegtuig. Met hen hadden we tijdens het vliegen weinig contact. Alleen als je naar de wc moest, die zich ook achterin het toestel bevond, zag je ze even. Stiborik meestal met zijn ogen strak gericht op zijn radarscherm en Caron opgevouwen in de uiterst kleine geschutskoepel vanwaar hij wel een prachtig uitzicht naar buiten had. Zolang er geen vijanden in de buurt te zien waren, was hun belangrijkste taak bij te houden wie die dag als eerste van het toilet gebruikmaakte. Na de vlucht moest diegene de volle ton legen. Dat was zo’n smerig werkje dat ik in die periode leerde mijn behoefte urenlang op te houden. Tijdens die eerste testvlucht zei Caron niets van die regel toen ik de krappe tunnel naar het einde van het toestel doorkroop en als eerste op de wc plaatsnam. Dat vond ik wel gemeen.
Aan de rand van een groot meer werd de zware bom van beton, die wij vanwege zijn vorm en knaloranje kleur “pompoen” noemden, gedropt. Dat was een precisiewerkje waar Tom Ferebee geweldig goed in was, zelfs vanaf tien kilometer hoogte. Onze bombardier lag met zijn hoofd in een steun, zodat de hoek die zijn ogen met het vizier maakten altijd dezelfde was, en drukte op het juiste moment op de knop. Zodra de vijfduizend kilo uit het bommenruim viel schoot ons vliegtuig de lucht in. Daarom was het zaak direct daarop een scherpe neerdalende bocht in te zetten. Zowel Lewis als Tibbets waren een kei in het zo kort mogelijk aansnijden van die bocht. Van te voren was ik daar al voor gewaarschuwd en toch ontnam die onverwachte manoeuvre mij de adem.
Op het moment dat het vliegtuig weer recht trok, steeg er een gejuich op vanuit de cockpit. Het was een goede dropping geweest en dat werd ook meteen over de radio – die ik bediende – bevestigd. Vanaf de grond hadden wetenschappers de hele manoeuvre gefilmd. Daarom had de bom ook zo’n opvallende kleur, zodat ze hem goed konden zien. Afhankelijk van het tuimelen en draaien tijdens de val werd de vorm van de bommen steeds een beetje aangepast totdat die ze zo recht mogelijk naar beneden vielen. De onderzoekers noteerden ook de exacte plaats waar de bommen insloegen.
Via de radio kreeg ik in morsecode hun boodschap door. “Onbegrijpelijk dat jij uit al die lange en korte piepjes een bericht kunt ontcijferen,” sprak Van Kirk die naast mij zat bewonderend. “Dat is mijn werk,” antwoordde ik bescheiden, dankbaar voor het compliment, en toen met luide stem zodat iedereen mij goed kon horen. “Ze zeggen dat we ons doel perfect geraakt hebben. Slechts tachtig meter naast het doelwit.” Er klonk applaus. Duzenbury sloeg Tom Ferebee op de schouders. “Zo dichtbij zijn we nog nooit geweest,” joelde de bombardier en keek vergenoegd om zich heen. “Dat zullen Sweeney en Eatherly niet leuk vinden!,” glunderde navigator Van Kirk. Zijn opmerking vond alom bijval.
Over de intercom klonk de stem van onze piloot Robert Lewis vanuit de cockpit. “Dat betekent dat wij nu veruit aan kop staan, jongens. Daarmee lijkt welhaast zeker dat kolonel Tibbets ons team zal uitkiezen om de definitieve bom, als die eindelijk klaar is, te mogen gooien. De bom die misschien een einde aan de oorlogen aan de andere kant van de wereld kan maken. Als dat lukt, dan schrijven wij geschiedenis mannen.” Allen aan boord lachten en ik lachte vrolijk mee. Vanaf dat moment voelde ik me helemaal opgenomen in de groep.
Om de zoveel dagen maakten we een trainingstocht. Zelf hoefde ik tijdens die vluchten niet zoveel te doen. Ik bedoel, ik was de radioman en moest het contact met de verkeerstorens onderhouden. Eigenlijk vrij simpel werk. Waarschijnlijk had Tibbets mij vooral uitgekozen omdat ik technisch heel handig was en de radio misschien nog zou kunnen repareren wanneer de verbinding onderweg per ongeluk uitviel. Het merendeel van de tijd had ik geen taken en kon ik heerlijk wegduiken in een roman. In die periode las ik meer boeken dan ooit in mijn leven.
Na een paar weken in Wendover begon ik mij te vervelen. Het was leuk om speciaal en uitverkoren te zijn, maar ik wilde graag wat actie. Voor de rest van de groep duurde het helemaal lang. Die waren al ruim een half jaar aan het trainen en ik begreep heel goed dat zij flink ongeduldig werden. Ze hadden hier al Kerstmis en Pasen gevierd en waren nog altijd niet naar het oorlogsgebied uitgezonden. Al die tijd hadden ze slechts gecensureerde brieven aan hun familie en vrienden mogen schrijven en als iemands kind ziek thuis lag of zelfs wanneer een van hun ouders overleden was, zoals laatst bij de navigator van een van de andere vliegtuigen, dan nog mocht diegene de basis niet verlaten. Onze geheime missie was van het allergrootste belang en loslippigheid kon levens kosten. Reden te meer om snel te vertrekken, vonden wij. Vooral omdat we allemaal verschrikkelijke verhalen over de oorlogen van de andere kant van de wereld hoorden en daar zo snel mogelijk naartoe wilden om die bijzonder bom te laten ontploffen. Vermoedelijk moesten we er een gooien op het hoofdkwartier van Hitler in Berlijn en eentje op het paleis van de Japanse keizer in Tokyo. Logisch dat wij zo precies moesten leren mikken en dat men dacht op deze manier de beide oorlogen te kunnen beëindigen. Wij konden niet wachten, maar moesten geduld betrachten. De nieuwe uitvinding was in zijn laatste fase van ontwikkeling, maar nog niet geheel gereed. Meer informatie kregen we niet. Ook niet wij van team Lewis die de machtige nieuwe bom hoogstwaarschijnlijk zouden afwerpen.
En toen was opeens de oorlog met Duitsland voorbij. De geallieerde legers bleken te sterk en op 8 mei 1945 gaf Duitsland zich over. Hitler en zijn minnares hadden in hun bunker zelfmoord gepleegd. Er deden onmiddellijk verschrikkelijke verhalen de ronde over joden die in talloze concentratiekampen vermoord waren. Voor ons bleven de Japanners over om tegen te vechten en dat waren ook geen lieverdjes. Op dezelfde dag dat zij Pearl Harbor hadden aangevallen, waren ze een groot offensief begonnen in de hele regio en in een halfjaar tijd veroverden ze vele landen in het gebied van de Stille Oceaan. Ze hadden Malakka van de Engelsen afgepakt, Siam van de Fransen en Oost-Indië van de Nederlanders. Achter elkaar bezetten hordes kleine gele spleetogige mannetjes de Filippijnen, Singapore en Birma. Ook de stad Hongkong viel in hun handen.
Voor even waren zij heer en meester geweest in een uitgestrekt gebied aan de andere kant van de wereld, totdat ons leger met een grootscheeps tegenoffensief kwam. Amerikaanse soldaten vochten maandenlang om de bezette gebieden terug te veroveren. Soms ging dat eiland voor eiland, zoals bij de Salomonseilanden, de Marshalleilanden, de Carolinen en de Marianen. Het ging er hard aan toe, want Japanners geven nooit op!
Voor de inwoners van Japan is hun keizer een soort god. Zij groeien op met het idee dat het een hele eer is om voor de keizer te mogen sterven. Er bestaat in dat land een oude traditie van krijgers die zichzelf doodvechten. Hoe hopeloos de situatie ook is, Japanners zullen nimmer capituleren, want dat is oneervol. Daarom bereikten ons ook zoveel berichten dat er slecht voor onze krijgsgevangenen werd gezorgd. Zij moesten keihard werken aan een spoorlijn of honderd kilometer lopen tijdens een dodenmars waarbij duizenden van onze gevangengenomen mannen stierven. In de ogen van een Japanner was iemand die zichzelf overgaf niets meer waard. Voor hen is het hele idee van overgave gewoonweg onbegrijpelijk. Dat is ook de reden waarom de strijd die onze mannen op het eiland Okinawa moesten leveren ook zo zwaar was. Van de honderdtwintigduizend Japanse soldaten stierven er honderdtienduizend. Hetgeen betekende dat negentig procent zichzelf gewoon had doodgevochten!
Gelukkig was het onze troepen gelukt om de eilandengroep de Marianen te veroveren. Eindelijk had het Amerikaanse leger een stukje land in handen dat dicht genoeg bij Japan lag om vandaar met vliegtuigen de steden van de vijand te bombarderen. Nu zouden we de Japanners treffen waar het zeer deed, op hun eigen grondgebied. Het Amerikaanse hoofdkwartier lag op een piepklein eilandje, Goeam genaamd. Kapitein Curtis LeMay gooide wekenlang bommen op verschillende Japanse industriesteden. Van de jongens in het kamp hoorde ik dat Tibbets ooit nog vlieglessen had gegeven aan LeMay. Deze kapitein bleek nu een speciale tactiek van bombarderen te hebben ontwikkeld die zeer doeltreffend was. Midden in de nacht vloog hij met een grote groep B-29’s op slechts twee kilometer hoogte over Japan om buikladingen vol bommen te droppen. Boven Tokyo had hij op een nacht met behulp van een paar honderd vliegtuigen een heel tapijt van brandbommen gegooid. De stad was een vuurzee en nog gaf Japan zich niet over.
Wij stonden te popelen om te vertrekken en met onze speciale bom een eind aan al die ellende te maken. Maar waar bleef dat ding? Niemand wist iets. Alleen Tibbets misschien, maar die was vaak op pad. Omdat alles over dit bijzondere wapen volledig in het verborgene moest blijven kon men niet per brief of telefoon communiceren. Zelfs niet in code, want de vijand had overal oren en ook de ingewikkeldste codes konden gekraakt worden. Daarom moest Tibbets vaak hoogstpersoonlijk in levende lijven met president Truman gaan praten. Of hij ging kijken in Los Alamos. Daar, midden in de woestijn van Nieuw Mexico, scheen een nog groter kamp dan het onze te zijn gebouwd. Duizenden mensen werkten daar in het diepste geheim aan de ontwikkeling van die nieuwe bom. De grootste geleerden van de wereld waren samengebracht en deden dag en nacht onderzoek. Het hele project had tot nu toe maar liefst 2 miljard dollar gekost en toch wist de regering van niets. Ongelooflijk dat het mogelijk was om alles zo onopgemerkt voor de rest van de wereld te houden.
Alleen bij ons in Wendover sijpelde af en toe toch iets van nieuwe informatie door. Meegenomen door onze kolonel, tezamen met grote hoeveelheden whisky en sigaretten die hij op zijn tochten voor ons insloeg. Er bleken twee verschillende nieuwe bommen gemaakt te worden. De onderzoekers hadden ze bijnamen gegeven. De ene heette Dikke Man en de andere Kleine Jongen. Wat het verschil precies was bleef voor ons onduidelijk. Geen van deze bommen was ooit getest. Dus niemand wist waartoe ze in staat waren, zelfs hun ontwerpers niet. De bommen waren handgemaakt en razend duur. Als ze eindelijk klaar waren, bestond er voorlopig slechts één exemplaar van elk type. Daarom moesten wij onze techniek tot in de perfectie oefenen, want het moest in één keer goed gaan.
Maak jouw eigen website met JouwWeb