Uitstekend resultaat
15. Naar Japan
Alle weken tot het moment van vertrek was ik onrustig. Om de haverklap sloeg de twijfel toe: wat ging ik doen?? Stel dat iemand in Hiroshima er achter kwam wie ik was, zouden ze mij dan niet lynchen?? Degene die mij uitnodigde was vast zelf een slachtoffer, wat moest ik tegen haar zeggen?? Lilly liet me zo veel mogelijk met rust en zelfs de kleinkinderen ontweken me in die tijd, ik was onmogelijk. Dat realiseerde ik mij maar al te goed, maar ik kon er niets aan doen. Twee weken van te voren kreeg ik een zware griep en was enorm opgelucht, want ik hoopte dat ik niet hoefde. Dit was perfect. Op papier had ik de uitnodiging aangenomen en nu was ik te ziek om te reizen. Een ideaal excuus!
Lilly deed haar uiterste best om mij te verzorgen. De hele dag liep ze rond met citroenen en hete stoombaden. Natuurlijk had ze gelijk dat ik anders volgend jaar dezelfde vraag zou krijgen. Of over vijf of tien jaar als ze weer een lustrum hadden. 6 Augustus kwam ieder jaar terug. Door nu ziek thuis te blijven zou ik het probleem alleen maar verlengen en ook ik moest er niet aan denken om me nog een jaar zo te voelen als de afgelopen twee maanden. Met behulp van alle goede zorgen van mijn altijd behulpzame vrouw was ik precies op tijd weer helemaal beter. Lichamelijk dan, want geestelijk voelde ik me een wrak. Wat waren we in hemelsnaam van plan? Gingen we dit echt doen? Zo te zien wel. Onze koffers stonden gepakt en wel in de gang. De taxi reed voor en we stapten in. De afgelopen dagen had ik me alleen maar bezig gehouden met ziek zijn en met niet gaan. Nu we toch gingen overspoelde de twijfel mij met dubbele kracht.
In het vliegtuig kneep ik Lilly’s hand bijna fijn. Eenmaal opgestegen kon ik niet meer terug. Wanneer dit toestel landde zou ik in Japan zijn. Er was geen mogelijkheid meer om halverwege uit te stappen. Of ik moest van grote hoogte in zee springen… Het leek me niet eens zo’n slecht idee.
Van de maaltijden die vriendelijk lachende stewardessen uitreikten kreeg ik geen hap door mijn keel. Hoewel we urenlang stilzaten zweette ik hevig en moest onderweg nog een keer op het toilet een ander overhemd gaan aantrekken, omdat ik mezelf begon te ruiken. Af en toe keek ik het vliegtuig rond. Ongeveer de helft van de inzittenden was van Japanse afkomst. Veelal twintigers en dertigers die tot mijn grote opluchting de oorlog niet hadden meegemaakt. De oudere zakenman even verderop zat te slapen en het bejaarde echtpaar een paar rijen voor ons keek geen moment naar mij. Wacht maar, zei een stemmetje van binnen, in Hiroshima stikt het van de slachtoffers. Zij zullen jou allemaal nawijzen, uitschelden en te lijf gaan.
Het was bewolkt die dag en we konden Japan niet onder ons zien liggen. Het vliegtuig landde en stroomde leeg. Gek dat iedereen altijd haast lijkt te hebben. Lilly en ik stonden als laatsten op. Met moeite kwam ik overeind. Het was net alsof ik aan mijn stoel vastgeplakt zat. Dit werd niks. Straks moest ik nog spugen. Was ik toch nog ziek? Wat was het hier benauwd. De ogen van Lilly namen mij bezorgd op. Ze wist dat ze niets moest zeggen. Met een dikke knipoog probeerde ze mij moed te geven. Ik raapte mezelf bij elkaar. Was ik nou een vent? Wie was er hier nu eigenlijk het slachtoffer? Ik had de euvele moed gehad om een veel te grote bom te gooien en nu moest ik op een heel andere manier proberen nog veel dapperder te zijn.
Hand in hand liepen we door het veel te smalle gangpad het vliegtuig uit. Lilly voorop, dat wel. Voor het eerst in mijn leven zette ik voet op Japanse bodem. Ooit onze aartsvijand. Nu een goede handelspartner en zakenrelatie. Daarom waren er hier blijkbaar zoveel Amerikanen. In mijn angstvisioenen liep ik telkens als enige blanke tussen allemaal gele mannetjes en oude vrouwen met een verwijtende blik in hun spleetogen, maar hier in Tokyo vielen wij amper op. Er stond niemand van het ontvangstcomité. Die zouden we pas in Hiroshima zien. Dat had Lilly zo geregeld en ik was haar er dankbaar voor. Snel zochten we ons hotel op en trokken de deur achter ons dicht. We lieten een maaltijd via roomservice brengen en het smaakte me goed. Geheel tegen de verwachting in sliep ik die nacht toch een beetje. In het begin lag ik lang wakker, maar tegen de ochtend haalde de slaap mij alsnog in en pakte ik een paar broodnodige uren. Dat wat fijn.
Per trein reisden we verder. Ik zag een prachtig landschap aan mij voorbij trekken. Heuvelachtig en uitgestrekt, met rijstvelden en dichtbegroeide gebieden, maar ook met dorpjes en steden vol tempels. In de coupé naast ons dronk een Japans echtpaar thee uit mooi versierde kommetjes en de rijst die hun middagmaal was geurde heerlijk. Een beetje zoet en toch kruidig.
De reis duurde ruim acht uur. Hoewel we tot nu toe enkel vriendelijk bejegend waren en het landschap rust en vrede uitstraalde, zag ik er nog altijd tegen op om bij onze eindbestemming uit te stappen. Toen de trein in het station stopte en we met onze bagage op het perron van Hiroshima stonden, leek het echter een stad als alle andere. Overal mensen en gebouwen, druk verkeer en bedrijvigheid. Niemand lette op ons. Wij zouden pas morgen een ontmoeting hebben met de brievenschrijfster.
Het was een lange reis geweest en opnieuw doken we zo snel mogelijk de kamer van ons hotel in. Voorzichtig keek ik van achter het raam naar de mensen op straat. Wat was het onwerkelijk om hier nu te zijn. Ik kon er niet goed over uit. Geen idee hoe ik me precies voelde. In de war eigenlijk. Voor mijn geestesoog had ik een doodse verlaten vlakte gezien, zoals ik de stad had achtergelaten nadat we de bom hadden gegooid. Maar inmiddels waren we veertig jaar verder en was er op de oude resten een compleet nieuwe stad gebouwd met supermoderne kantoren en flats. Er waren kinderen geboren en mensen van buiten de stad komen wonen. Tot nu toe had ik nog niemand met littekens van de atoombom gezien. Dat zou vast nog wel komen, ernstige brandwonden gaan nooit meer helemaal weg.
Mijn hoofd liep om en die nacht sliep ik opnieuw slecht. Of misschien dit keer wel helemaal niet. Ik lag te draaien en te woelen in het vreemde bed. Ergens was ik jaloers op Lilly, die altijd overal kon slapen zodra ze haar kussen rook. In de ochtendschemering lag ik stil naar haar te kijken en prees mezelf gelukkig dat ik haar ooit was tegengekomen. Wat zou ik zonder Lilly moeten? Niet aan denken. Ze was hier nu met mij. Vertelde ik haar wel genoeg hoeveel ik van haar hield en hoezeer ik haar steun waardeerde? De seconde dat ze haar ogen opende overlaadde ik haar met alle complimenten die ik maar kon verzinnen. Tot en met “Ik ben zo dankbaar dat je mij soms een kopje thee komt brengen als ik zit te werken en dan niet gewoon ‘hier’ zegt maar ‘alsjeblieft’.” Daarvan schoot ze in de lach. “Zo is het wel genoeg! Kom hier gekkie, ik weet toch allang dat je van mij houdt. Dat laat je zo vaak merken. En ja, soms zit je niet lekker in je vel, maar dat begrijp ik wel.” Ze nam mij in haar armen, kroelde door mijn haar en fluisterde: “Ik vind het heel dapper dat je dit doet.”
Meteen was daar die spanning weer. Vandaag zouden we de vertegenwoordigster van het comité ontmoeten bij het herdenkingsmonument. Degene die mij per brief had uitgenodigd zou ons rondleiden door de stad. Morgenochtend, op de zesde augustus, zouden wij dan met haar meegaan naar de herdenkingsdienst in het Vredespark. Meteen dacht ik aan de vele overlevenden die daar waarschijnlijk ook zouden rondlopen. Voor zover ze door hun verwondingen nog konden lopen natuurlijk… Dringend maande ik mezelf te stoppen met dit soort gedachten, ze maakten mij nog krankzinnig!
Tijdens het ontbijt kreeg ik geen hap door mijn keel. Toch dwong ik mezelf om iets te eten, straks viel ik nog flauw. Arm in arm liepen Lilly en ik naar het park. De lucht was helder. Het beloofde een warme dag te worden. We liepen slechts langzaam en kwamen toch veel te vroeg op de afgesproken plaats aan. Behalve een jogger zagen we nog niemand. Samen keken we naar het staketsel van een half vergaan gebouw met bovenin een rond torentje. Op een bordje met uitleg stond dat precies boven deze plek veertig jaar geleden de eerste atoombom ter wereld was afgeworpen. Alles in de wijde omtrek werd verwoest, zagen we op een foto naast de tekst. Alleen dit zakencentrum, dat recht onder de explosie stond, had het overleefd. Althans, het staketsel van het gebouw.
“Dat is behouden, opdat men nooit vergeet,” hoorde ik een melodieuze stem zacht achter mij zeggen. Ik draaide me om, maar nog voordat ik haar zag wist ik dat dit de brievenschrijfster was. Het eerste wat me van haar opviel waren haar waterige donkerbruine ogen. Ze pakte mijn handen en zei vriendelijk: “Dank dat u gekomen bent.” Het klonk welgemeend. Haar handen voelden warm, de huid was aangenaam glad. Ze was een stuk kleiner dan ik en droeg een kiel met een rond opstaand kraagje en een bijpassende broek met wijde pijpen in stemmig zwart. Nergens in haar gezicht een spoor van verwondingen. Daar was ik blij om.
Nog altijd hield ze mijn handen vast en rustten mijn ogen in de hare. “Het is goed u te zien,” herhaalde de vrouw in goed verstaanbaar Engels met een licht Japans accent. Ik keek haar slechts aan en knikte. Dat gezicht. Die betraande ogen. Die zachte stem en warme handen. In mij daalde een grote rust. Dit kon ik. Met deze vrouw kon ik wel omgaan. Vandaag zou wel lukken. Morgen zagen we wel weer verder…
Ze liet mij los om zichzelf aan Lilly voor te stellen. Haar naam was Koko en ze kwam uit Kyoto, de gespaarde stad, daar was ze geboren. Op het moment van de explosie woonde Koko samen met haar man en dochter in Hiroshima. Ze noemde zichzelf een secundair slachtoffer, omdat ze uitgerekend die dag bij haar ouders in Kyoto was. Haar man kwam om, haar dochter raakte ernstig gewond. In een paar zinnen vertelde ze ons haar geschiedenis, staande naast het monument, zonder dat ik ook maar het kleinste spoortje verwijt in haar zangerige stem kon bespeuren. Het waren gewoon de feiten en toch sprak de vrouw niet zakelijk of emotieloos. Van hun huis was na de verwoesting niets meer over, vertelde Koko. Daarom was ze met haar dochter teruggekeerd naar haar geboortegrond, Kyoto, de gespaarde stad, om er sindsdien te wonen.
Toen Koko het voor de tweede keer over de gespaarde stad had, vroeg Lilly wat de vrouw daarmee bedoelde. Dat vond ik fijn. Uit respect had ik haar niet durven onderbreken, al had ook ik niet geweten waar haar woorden op sloegen. Koko troonde ons mee naar een bankje van het park. Daar zaten we met z’n drieën in de schaduw van een grote boom, terwijl de oude Japanse vrouw ons uitlegde dat haar geboortestad de oorlog ongeschonden had overleefd juist omdat het een tijdlang een mogelijk doel voor de atoombom was geweest. Lilly en ik keken elkaar verlegen aan. “Om de een of andere reden werden de steden die in aanmerking kwamen voor de atoombom niet gebombardeerd,” zei Koko. Ik knikte.
Bij een stad die al veel schade had zou het effect van de explosie misschien te gering zijn geweest om indruk te maken op de keizer. Althans, dat dacht men, niet wetende wat voor enorme ontploffing de Kleine Jongen zou veroorzaken. Ik durfde haar niet te zeggen dat wij zo koelbloedig hadden geredeneerd. Ze drong niet aan. Om toch iets te vertellen, zei ik wat ze allang wist: dat president Truman de stad Kyoto van de lijst met mogelijke doelwitten had gehaald. Nu was het Koko die knikte. “Maar het feit dat we op die lijst stonden heeft de stad van mijn ouders behoed voor de gewone bombardementen die alle andere steden van ons land platbranden. Zodoende is Kyoto nog de enige stad met gebouwen van voor de oorlog. Zij is met haar vele prachtige oude tempels gespaard gebleven.”
Het was nog vroeg in de ochtend. De zon brandde al fel door het bladerdak op onze huid. Lilly nam een flesje water uit haar tas. Ze bood eerst de oude vrouw een slokje aan. Die bedankte beleefd, legde haar handen in haar schoot, keek mij met een open blik aan en vroeg: “Ik zou graag het verhaal vertellen van Hiroshima. Van de mensen zoals mijn man en mijn dochter die hier waren op de ochtend van de zesde augustus 1945 nadat de bom de Enola Gay had verlaten. Vindt u dat goed?” Ik sloeg mijn ogen neer en knikte haast onzichtbaar. Zonder het te willen stokte de adem in mijn keel en brak het klamme zweet uit in mijn handen. Dit was het moment van de waarheid. Nu zou ik horen wat wij toen allemaal aan verschrikkelijks hadden aangericht.
Naast mij schoof Lilly dicht tegen me aan. Met haar lichaamswarmte en aanwezigheid bood zij mij de troost en de steun die ik nodig had. De vrouw had niet gezegd “nadat jij de atoombom op ons had gegooid”, dat waardeerde ik. Bewust nam ik een diepe teug lucht en richtte mijn blik strak op de oude dame. Die zat rustig te wachten en had mij even de tijd gegeven om er helemaal klaar voor te zijn. Nou ja, wanneer is een mens hier ooit echt klaar voor? Toch was ik vastberaden om door te zetten en knikte Koko bemoedigend toe. Aan haar ogen kon ik zien dat zij dankbaar was dat ze haar verhaal aan mij mocht vertellen.
“Die ochtend veranderde de wereld,” begon ze en keek naar de lucht alsof er weer ieder moment een bom kon vallen. “Om precies kwart over acht in de morgen…” Ik onderbrak haar. Daar kon ik niets aan doen. Ze had het fout. Deze vrouw wist nergens van. “Kwart over negen,” riep ik boos. “De bom viel om kwart over negen!” Hoe kon ik nu van deze wildvreemde dame de waarheid te horen krijgen, terwijl ze er zelf niet eens bij was en totaal verkeerd geïnformeerd bleek te zijn!
Koko lachte allervriendelijkst en legde een hand op mijn knie. “Voor jou was het kwart over negen, Tiniantijd. Bij ons stond de klok op kwart over acht. Er is een uur tijdsverschil tussen Japan en de Marianeneilanden waar jullie verbleven.” Vol verbazing knipperde ik met mijn ogen. Dat had ik nooit geweten, of het mij in ieder geval niet gerealiseerd. Al die jaren was kwart over negen in de ochtend voor mij een onheilstijd. Ik sliep, of keek wat mensen aan het doen waren op het moment dat ze zomaar uit het niets totaal onverwacht zouden kunnen worden getroffen door een allesvernietigende kracht. In het echt was de bom voor de mensen uit Hiroshima een uur eerder gevallen. Mijn wereld stond op zijn kop en Koko was nog maar net begonnen aan haar verhaal.
Opnieuw zat ze rustig te wachten totdat ik de informatie had verwerkt. Deze vrouw wist er meer van dan ik. Het was goed dat ik naar haar zou luisteren, juist hier in het Vredespark. Pas toen ik haar weer aankeek vertelde ze zachtjes verder. “Het doel was de Aioibrug, die daar op precies dezelfde plek is herbouwd.” Ze wees met een vinger naar een hoekige metalen brug zo’n 250 meter verderop. “Tom Ferebee is dus ook bij de uiteindelijke missie binnen de 300 meter grens gebleven.” Het klinkt misschien gek, maar daar dacht ik aan op dat moment, al zei ik het natuurlijk niet. “De bom ontplofte precies boven de koepel van het gebouw van het zakencentrum,” hoorde ik Koko zeggen. Aan de beweging van haar lichaam voelde ik dat Lilly naar de koepel keek. Wat geweldig toch dat ze hier bij me was en ondanks alles van mij hield. Zij wist net zo goed als ik wat voor verhaal we te horen zouden krijgen. Sommige mensen hadden het ons zelfs afgeraden om hier naartoe te gaan. “Het gaat juist zo goed met Niels de laatste tijd,” zeiden ze, “dan ga je de ellende toch niet opzoeken?!” Onze vrienden hadden het goed bedoeld, maar ergens was ik blij dat ik hier nu zat. Vreemd genoeg deed het mij zelfs goed om Koko’s verhaal te horen.
Ze vertelde dat de inwoners van Hiroshima die nacht twee keer de schuilkelders in hadden moeten vluchten vanwege luchtalarm. Om zeven uur klonk het sein veilig. De mensen gingen naar hun werk. Schoolkinderen werden massaal ingezet om brandgangen tussen huizenblokken aan te leggen. Toen er hoog in de lucht een enkel vliegtuig verscheen, dacht niemand eraan om te vluchten. “Waar hadden ze ook naartoe gemoeten?”, schoot het door mij heen, “tegen een atoombom is niets bestand.” Ik concentreerde me op de stem van Koko. Daar klonk opeens een lichte trilling in toen ze vertelde over het moment van de ontploffing: “Plotseling was daar een oogverblindend licht, witter dan het witste wit. In een flits van een seconde verscheen er een bol van immense hitte. Binnen een straal van een kilometer vanaf deze plek verdween alles en iedereen. De huizen, de mensen en de dieren – alles verdampte en loste simpelweg op door een hitte die vele malen groter was dan de kern van de zon. We kunnen het ons amper indenken”.
Ongemerkt zat ik te knikken en luisterde ademloos naar hoe een enorme wolk van stof en puin de dag in een nacht veranderde en hoe de luchtdrukgolf, die het gevolg was van de explosie, huizen tot op kilometers ver omduwde en de mensen erin verpletterde. “Door de verzengende hitte die zich snel verspreidde, raakten vele mensen verbrand. Het patroon van hun kleren schroeide in hun vel. De huid liet los en hing in lappen aan hun lijf. Er was niemand om de slachtoffers te helpen. Overal lagen doden, verminkten en gewonden. De ziekenhuizen, die zelf ook vaak getroffen waren, raakten overvol. Soms was er hooguit nog één arts die in staat was tot verplegen. Alleen lagen alle medicijnen in gruzelementen over de vloer. Het was overal in de stad zo’n chaos dat de meeste mensen in shocktoestand verkeerden.
Dagenlang kwam er geen hulp. Alle verbindingen met de buitenwereld waren afgesloten. Ik had vanuit Kyoto geen idee hoe het met mijn geliefden was.” Koko viel even stil. Ze sloot haar ogen en haar stem werd nog zachter. Het werd mij duidelijk dat haar dochter Buna verschrikkelijk verbrand was die dag. “Haar hele rug is bedekt met gezwellen. Nog altijd zijn haar handen kromgetrokken door de littekens. Voor de overlevenden begon een lange lijdensweg.” De oude Japanse vrouw vertelde haar verhaal rustig, zonder nadruk of beschuldigende ondertoon, terwijl ze toch wist met wie ze te maken had. Haar geraaktheid liet ze er gewoon zijn, maar kwam nooit op de voorgrond. Ze wist de woorden zo te kiezen dat ik ze kon horen, terwijl ze niets aan de gruwelijkheden afdeed. Ze vertelde over de bedrieglijke straling die je niet kon zien, maar waaraan een paar dagen later nog duizenden overlevenden alsnog waren gestorven. “Anderen kregen kanker en brachten nog jaren later misvormde kinderen ter wereld. Daarom wil mijn dochter geen moeder worden en zal ik nooit een kleinkind krijgen.” Bijna brak Koko’s stem. Snel stelde Lilly voor om een korte pauze te houden. We stonden op en ik zag hoe mijn vrouw even over de rug van de oude dame wreef. Zo’n lief gebaar ter geruststelling ontroerde mij.
In een gezellig restaurantje ergens in een kleine straat aten we pittige soep. Voor even spraken we over allerlei andere dingen, zelfs over het weer. Blijkbaar moesten we alle drie bijkomen. Koko was nieuwsgierig naar ons leven en vroeg voorzichtig en bescheiden naar onze gezinssituatie. Het kostte ons moeite om haar te bekennen dat wij wel vier kleinkinderen hadden gekregen. Toen ze ook nog doorvroeg of het jongetjes of meisjes waren, barstte ik zomaar opeens in huilen uit. Hoe kon het dat deze vrouw zo vergevingsgezind was. Nergens in haar houding was een spoor van veroordeling of beschuldiging. Lilly legde een hand op mijn rug en Koko reikte me een servetje aan. Daarin snoot ik mijn neus en keek haar door mijn tranen heen aan. Blijkbaar las de oude vrouw de vraag in mijn ogen. “Jij hebt niet het lot van Hiroshima bepaald,” zei ze vanaf de andere kant van de tafel, maar ze leek veel dichterbij. “Ik heb wel meegeholpen om het te bezegelen,” bekende ik beschaamd wat zij allang wist. Ze knikte en pakte mijn hand met natte servet en al. “In het begin verweten wij inderdaad de Amerikanen alles wat ze ons hadden aangedaan. Wij waren de oorlog dan misschien begonnen, maar dat was alleen omdat we bang waren dat onze hele regio gekoloniseerd zou worden. De Fransen, Nederlanders en Engelsen bezaten allemaal eilanden in ons gebied. Die hadden zij ingepikt en hielden het bezet. In onze ogen waren wij, Japanners, een bevrijdingsmacht.” Koko sloeg haar ogen neer en sprak verder tegen het tafelkleed. “Hoe weinig wisten wij, inwoners, over de situatie in ons land, geïndoctrineerd als we waren door de oorlogspropaganda. Wij kregen nooit eerlijke informatie. Zelfs toen onze keizer de capitulatie op de radio uitsprak, dachten we de oorlog gewonnen te hebben. Zo cryptisch waren zijn woorden dat ze voor ons onbegrijpelijk waren.”
Voor een moment werden we afgeleid door een luidruchtige groep toeristen die het restaurant binnenkwam. Twee bediendes in traditionele kleding leidden ze naar een grote tafel achter in de zaak. Hun kimono’s deden mij een beetje aan onze slaapkamer thuis denken, want onze badjassen leken een soort Japanse nepkimono’s van flodderige stof. De echte waren stijlvoller, dat moest ik toegeven. Toen richtte ik mijn aandacht weer op de dames aan onze eigen tafel. Er gleed een glimlach over Koko’s gezicht. Ze vertelde over de ontmoeting met haar tweede man en dat ze door hem opeens veel meer van de Japanse situatie in de oorlog begreep. “Mijn nieuwe man vertelde me dat veel mensen uit onze regering weldegelijk naar vrede verlangden, maar de legerleiders wilden hun macht niet kwijt. Die wilden koste wat kost doorvechten. Toen voor het eerst het bericht kwam dat één bom een hele stad had verwoest, weigerden deze oorlogsbeluste mannen het te geloven. Moedwillig negeerden ze alle informatie die erover binnendruppelde. Ze probeerden de waarheid te verbloemen en het volk in het ongewisse te laten. Zelfs toen de tweede bom op Nagasaki was gevallen riepen de legerleiders nog dat als Japan bereid was twintig miljoen inwoners op te offeren de overwinning voor hen zou zijn.” Met treurige ogen keek Koko mij aan. Daarna ging haar blik schuin naar Lilly, waardoor er een traan over haar wang naar beneden rolde.
“Twintig miljoen!,” herhaalde ze in mijn richting en voor het eerst hoorde ik woedde in haar stem. “Ik vraag u, meneer Richardson, wie heeft Hiroshima op zijn geweten? Zelf verwijt ik het veel meer aan onze eigen toenmalige regering die bereid was de totale bevolking van Japan op te offeren voor eigen gewin.” Voor mij was dat prettig om te horen. Ik stond net op het punt om iets vriendelijks terug te zeggen, toen ik zag hoe onrustig Koko aan een nieuw servetje zat te frunniken. Nieuwsgierig keek ik haar aan. Het was duidelijk dat de oude vrouw naar woorden zocht. Even kruiste mijn blik die van Lilly naast mij. Haar vragende ogen toonden dat ook zij geen idee had wat er zich in het hoofd van Koko afspeelde. Alles was toch al gezegd? Na een diepe zucht kwam het hoge woord eruit. “Mijn Buna denkt er anders over.” De stem van Koko was nu zo zacht dat ik haar haast niet meer kon horen. “Zij verwijt het de Amerikanen,” bekende ze. Ik knikte begrijpend, wat aan de oude vrouw voorbijging omdat die haar blik strak op het tafelkleed gericht hield. Er viel een stilte. “Mag ik haar ontmoeten alstublieft?” De woorden waren al uit mijn mond ontsnapt voordat ik had nagedacht over wat ik ging zeggen. Eerlijk gezegd schrok ik zelf van mijn vraag en ook weer niet. Iets in mij wilde dit. Verbaasd keek Koko op. Verheugd bijna. “Zou u dat willen?”
Abrupt werd ons gesprek afgebroken doordat iemand onze soepkommen kwam opruimen. Het heeft mij altijd verbaasd hoe weinig gevoel sommige obers hebben voor de sfeer die aan tafel heerst. Nog voordat de man weg was, stond Koko al op om haar spullen bij elkaar te pakken. Er kwamen rode blosjes op haar wangen, zo opgewonden was ze over het idee dat ik haar dochter zou ontmoeten. Ik kreeg amper nog de kans om na te denken of ik het echt wilde. Niet zeuren, ik had het toch zelf voorgesteld? Lilly liep naar de bar. Ondanks protesten van Koko stond mijn vrouw erop om de maaltijd af te rekenen. Ik liet het gebeuren en ging naar het toilet. Tijdens de plaspauze kon ik even rustig nadenken. Tot mijn eigen verwondering deed ik dat niet. Mijn hoofd was leeg. Kwam het door de vele indrukken? Blokkeerde mijn hersenen bij de gedachte dat ik nu echt een boos slachtoffer zou tegenkomen? Het was vreemd, dit zou toch het meest gevreesde moment moeten zijn en van binnen leek alles rustig.
Koko nam ons mee naar hun hotelkamer. De stad Kyoto was wel vijf uur rijden verwijderd van Hiroshima, dus haar dochter was alvast meegekomen voor de herdenking van morgenochtend. Haar tweede man moest vandaag nog werken en zou zich vanavond bij hen voegen.
Buna was alleen in de kamer. Ik schatte haar een jaar of vijftig. Dat betekende dat ze een meisje van negen of tien jaar was toen de bom haar trof. Aan de littekens op haar handen en gezicht kon ik zien dat ze veel geleden had.
Je zou verwachten dat ik mij alles van dit bezoek tot in detail zou kunnen herinneren. Niets is echter minder waar. Wat waren de eerste woorden? Hoe keek zij met haar eerste blik naar mij? Dat alles staat mij niet meer voor ogen. Het enige wat ik nog weet is dat de ontmoeting in het begin heel stroef verliep. Buna was boos en bokkig, een beetje zoals een tiener zich gedraagt die haar zin niet krijgt. Met haar hele houding verzette zij zich tegen de ontmoeting. Anders dan bij een rebelse puber voelde ik voor deze vrouw alleen maar medelijden. Misschien zag ze het in mijn ogen of hoorde ze het in mijn stem.
Gaandeweg draaide ze een beetje bij en ontstond er een soort gesprek. Ik weet nog dat ze tegen mij riep: “Laat niemand zeggen dat dit het waard was. Het was afschuwelijk en onvergeeflijk.” Haar woedde deed mij ongelooflijk goed en ik gaf haar groot gelijk. Het moet voor haar vreemd geweest zijn om in haar grootste vijand tegelijkertijd haar sterkste bondgenoot te herkennen.
Als geen ander kon ik welgemeend zeggen dat dit nooit had mogen gebeuren en ik bood haar mijn oprechte verontschuldigingen aan. Dat had zij niet verwacht. “Mij is altijd gezegd dat de bemanning van de Enola Gay totaal geen spijt had en ook president Truman niet!,” beet ze mij toe. Ik moest bekennen dat ze gelijk had. Voorzichtig vertelde ik haar over mijn eigen wroeging, over de zoektocht naar medestanders en hoe ik overal misgreep.
Voor mij was het fijn om uitgerekend tegen deze vrouw mijn ondraaglijke gevoelens van schuld te bekennen en met haar pijn mee te leven. Om begrip te hebben voor iemand die zich zo wanhopig in de steek gelaten had gevoeld, zonder vader in een verwoeste wereld, terwijl het overal op haar lijf pijn deed. Ze trok, als om haar woorden kracht bij te zetten, haar bloesje omhoog om mij de korsten op haar rug te laten zien en vertelde van de lange lijdensweg. Omdat haar brandwonden in die eerste dagen na de ramp niet waren verzorgd, had zich een dikke laag van wildgroei gevormd. “Dat heten keloïden en alle hibakusha hebben dat.” Doordat ik tot nu toe vol aandacht en medeleven naar haar had geluisterd, leek er even iets van meer nabijheid te groeien. Op het moment echter dat ik aangaf niet te weten wat hibakusha waren, schoot Buna weer terug in haar boosheid.
Hibakusha was de naam voor de overlevenden van de atoombom. Een woord dat speciaal was verzonnen omdat deze mensen een aparte groep vormden die met niets en niemand op aarde te vergelijken viel. Mijn vraag wat het woord betekende was voor haar een bewijs dat ik mij nooit in de gevolgen van mijn daad had verdiept. Aarzelend, oppassend dat ik haar met mijn woorden niet nog meer verwondde, betuigde ik mijn spijt dat ik hun taal niet sprak en vertelde naar waarheid dat er sinds het artikel in de New Yorker geen dag voorbij was gegaan zonder dat ik aan de slachtoffers van Hiroshima had gedacht. Gelukkig geloofde ze mij. We spraken samen nog wat voordat haar tweede vader in de hotelkamer aankwam en het tijd werd om te gaan dineren. Vlak voordat wij ons weer bij de anderen voegden bedankte Buna mij voor het berouw dat ik had getoond. Al voegde ze daar meteen aan toe dat ik niet moest denken dat ze mij ooit zou vergeven. “Dat hoeft niet,” fluisterde ik terug, “en ik zal nooit vergeten, dat beloof ik.”
De ontmoeting met Koko’s tweede man, Hayru, verliep allerhartelijkst. Het gesprek tijdens de avondmaaltijd was uiterst geanimeerd. We zaten met zijn vieren in een gezellig Japans restaurant en bespraken alle mogelijke onderwerpen. Op een gegeven moment vroeg Hayru aan zijn vrouw of ze mij al had gepolst. Koko schudde haar hoofd en ik keek hen vragend aan. Een beetje schuchter, maar toch doortastend als een man die van wanten weet, bekende Hayru dat ze mij voor de volgende dag als spreker op de lijst hadden gezet. Toen hij de schrik in mijn ogen las verzachtte hij het een beetje. Er was ruimte gereserveerd voor het geval ik ook iets wou zeggen. Zo niet, dan schrapten ze mijn naam weer, daarin lieten ze me volkomen vrij. Wanneer ze het morgenochtend vlak voor de plechtigheid wisten was dat vroeg genoeg.
Die nacht sliep ik niet. Achteraf was het misschien wel de moeilijkste nacht van mijn leven. Ik wist dat ik ook deze laatste beslissende stap moest zetten, maar twijfelde of ik daartoe wel het vermogen had. Durfde ik wel voor de ogen van alle slachtoffers naar voren te stappen en bekennen wat ik had gedaan? Hoe kon ik hen ooit toespreken? Wat moest ik in godsnaam zeggen? Waar was de kracht van atomen, waar mijn lijf toch helemaal uit bestond, als ik hen nodig had?!
Maak jouw eigen website met JouwWeb